Enkele reis

Manuel Kneepkens - Noordermaasberichten
Nummer 44 - 14 mei 2015

 


 

Enkele reis

 

 

De koffer woog tamelijk zwaar. Waarom brengt hij me niet met de auto, dacht Eddy Haagman.
`Je moet je nog eens omdraaien. Ze wuift,´ zei de kleine, lichtgebogen man naast hem.
Eddy draaide zich traag om en bracht een arm omhoog, als een romein.
Ave Caesar, morituri te salutant. Zijn moeder was nu eigenlijk niet meer dan een donkerblauwe vlek op de trap van het huis.

Negen maanden heb ik in haar geleefd. Zij legt haar hand op mijn borst en stamelt: `Ben ik dan niet je moeder?´ Ik haal mijn schouders op. Ik strek mijn handen over de kruiken op de bruiloft van Kana. Zie, het water verandert in bloed.

'Moet je per se weg?´
Cora! Cora Klomp!
'Waarom vraagt u dat?'
'Ze mist je erg. Ze is vaak alleen.'
'Ze heeft u toch.'
'Ik heb mijn werk.'
Hij had zijn werk…! Hij zag zijn vader zitten achter zijn glanzend mahoniehouten bureau op het hoofdbureau van zijn werkgever, de Coriovallum-mijnen. Aan weerszijden van het vloeiblad lege aluminium bakjes waarop stond IN en OUT. De hand van zijn vader boven de telefoon. Het apparaat afgesloten. Waar is mijn secretaresse toch? Hij opende de deur, zijn vader…
Op de vloer van de gang een dikke grijze loper van stof. Slechts twee afdrukken daarin. Die van de linker- en rechterschoen van zijn vader. Hij had zijn werk, zijn vader. Hij had zijn werk! Hoelang waren de Coriovallum Mijnen al niet gesloten? Heerrade was een dode stad.

Ze liepen nu midden op de rijbaan van de Heerraderstraat. In het geheel geen verkeer. Ze hadden dus best de auto kunnen nemen. Het wegdek verkeerde in slechte conditie. Op vele plaatsen was het asfalt gescheurd. Tussen rossig grind –de onderlaag die bloot was komen te liggen– groeide een mager taai uitziend onkruid met kleine, witte bloemen. Met zijn beperkte botanische kennis kon hij het niet thuisbrengen. Een Wolfsmelkachtige? Terwijl hij op het Tarcisiuscollege toch heel goede lessen biologie had gehad, met extra aandacht voor de vegetatie tijdens het Carboontijdperk…! Dit was de Mijnstreek tenslotte! 
Eddy zag van opzij zijn vader aan. Een moment van hoop, dat die wist wat achter deze brosse witheid stak, maar nee.
'Het lijkt wel of het spul rechtstreeks uit het Carboon… !´, maar zijn vader liet hem niet uitspreken.
'Geen speculaties, Eddy, dat is onwetenschappelijk…Facts, please! Ingenieurs speculeren niet. Meten is weten! Dat is de lijfspreuk van ons ingenieurs… Zou de lijfspreuk van heel de Mensheid moeten zijn. Want vandaag de dag draait het om science! Om Wetenschap!'
En na een stilte, als wilde hij het woord wetenschap diep laten bezinken: 'Zie je Dolf nog wel eens?', zei zijn vader.

Neef Dolf! Zat twee klassen hoger op het Tarcisius. Studeerde cum laude af! Beta! Toch allerminst een nerd. Spil van het schoolblad.
Schreef hij eigenhandig vrijwel helemaal vol. Over techniek en ruimtevaart en zo. Spoetnik-Dolf! Voorzitter van het schoolparlement. Held van de dansles. Tijden lang ook een eigen bandje: ”The Noisemen”. Aan die naam was werkelijk niets gelogen. Dolf Haagman's Elvis Presley-imitatie was bij de scholieren even geliefd als bij de schoolleiding berucht.

'Zelden. Hij heeft het druk met zijn afstudeerscriptie over eugenetica.'
'Weet ik! Weet ik! Dat  onderwerp heb ik hemzelf gesuggereerd,' zei zijn vader, de Meten is Weten-man. ‘Eerherstel voor de eugenetica, dat is de titel van Dolf's scriptie. Eerherstel, inderdaad! De eugenetica is ten onrechte als wetenschap in diskrediet geraakt. Omdat de nazi’s voorstanders waren van eugenetica, rust er nu een taboe op. Maar de Tweede Wereldoorlog, hoe lang is die nu al niet voorbij? En in de jaren daaraan voorafgaand was dat taboe er helemaal niet. Je weet, ik ben een vurig voorstander van eugenetica. Jij hebt het weleens spottend genoemd, de ‘ingenieursoplossing’ voor de problemen van de Mensheid. Jawel, dat heb je! Maar er is geen andere oplossing, Eddy. Het ongebreidelde voortplanten van alles wat ziek, zwak en misselijk is, kan niet eindeloos doorgaan. Dat kan de mensheid zich met geen mogelijkheid permitteren. Mensen met erfelijke ziekten…, mensen met geestelijke en lichamelijke afwijkingen… met het syndroom van Down en wat al niet, die kunnen er nu eenmaal beter niet zijn. Om maar te zwijgen over ‘mensen’ met een zwaar criminele aanleg. Hier dient bij voorrang preventief te worden ingegrepen. Ze dienen zogezegd direct in de moederschoot worden omgebracht. Hier geldt geen pardon. Want waarom zouden de goede mensen moeten lijden onder de slechte?!
Dat is toch tegen alle logica in! Dus dapper van neef Dolf, dat hij de eugenetica opnieuw aan de orde durft stellen. Een echte Haagman! Onbevreesd! Dolf, dat zou een man naar het hart van grootvader zijn geweest, als hij nog geleefd had…'  

Ben ik een echte Haagman? Ik zou het moeten zijn. Wat moet ik zeggen? Ik ben maar een tweederangs Dolf? Wil hij dát soms horen? Maar zijn vader wachtte Eddy’s antwoord niet af.
'Want wat anders dan de wetenschap kan de mensheid verlossen, Eddy? De kunst? Laat me niet lachen. Wat willen al die Picasso’s en Mondrianen dan toch? Een vierkante cirkel tekenen? Schei toch uit! De religie? Hoeveel eeuwen Christendom hebben we al niet? En is het oorlog voeren af genomen? Of moord en doodslag?! Tortuur? Dat is buitensporiger in onze eeuw dan ooit! Denk alleen maar eens aan genocide. Alléén eugenetica kan ons helpen. Diepgaand sleutelen aan het biosysteem van de mens, dat moèt, dat moet absoluut…!'

Hij viel stil. De ‘Wolfsmelkachtigen’, het witte taaie plantenspul dat uit steeds groter scheuren in het wegdek kwam, bleek steeds overvloediger, hoger en dikker te worden naarmate ze meer het station naderden. Hier en daar kwam het buitennissig kruid hen al tot boven het hoofd. Alsof ze in de een of ander jungle waren...
'Dolf doet ook, in het laatste hoofdstuk van zijn scriptie, allerlei voorstellen, hele gezonde voorstellen in mijn ogen,' zei Eddy’s vader nu. 'Daarbij durft hij wel. Zoals zijn voorstel, dat niemand ouder dan tachtig mag worden. Verplichte euthanasie. Op de  dag van je tachtigste verjaardag bezorgt de overheid je om elf uur ’s ochtends stipt een luxueuze taart met tachtig kaarsjes erop. Die kaarsjes blaas je uit en die taart nuttig je vervolgens met je dierbaren, aldus Dolf. Om twee uur komt de Staatsdokter. Hij drinkt een glas champagne met je -op staatskosten- en daarna geeft hij je een dodelijke injectie. En dat is dan dat! Tachtig! Dat vind ik aan de vroege kant, heb ik hem teruggeschreven. Maak er negentig van. Dat is politiek haalbaarder. Je moet de mensen de tijd geven om aan verplichte euthanasie te wennen… Is negentig eenmaal maatschappelijk geaccepteerd, dan kun je geleidelijk, heel geleidelijk, alsnog met de leeftijdsgrens zakken naar tachtig. Want neef Dolf heeft natuurlijk wel gelijk. Dank zij de goede hygiëne en medische zorg in onze welzijnsstaat worden de mensen alsmaar ouder èn ouder èn ouder... Te oud! En juist in de fase van hun laatste levensjaren lopen de ziektekosten van al die in feite overtollige oudjes hoog op. Verplichte euthanasie… dat bespaart miljarden!'

En vervolgens, vlak bij het station, kwam de zin, die Eddy alsmaar verwachtte en vreesde: 'Heb jij nu eindelijk een onderwerp voor je afstudeer scriptie?'
‘Nee, pa, niet echt …!’
'Waarom alsnog de eugenetica niet opgepakt, jongen? Schrijven over dat onderwerp is heus niet het alleenrecht van Dolf. Jij ben toch óók een Haagman! Bedenk, wij Haagmannen, wij moeten richting geven aan de maatschappij. Dat hebben wij altijd gedaan. Dat zit ons ons in het bloed. Denk aan je grootvader, zaliger gedachtenis…. Mannen zoals hij die hebben Heerrade tot bloei gebracht…, de Koh-i-Noor van de Mijnstreek, zo werd onze stad in de jaren vijftig genoemd. In hoge mate zijn werk! Zo’n welvarend koopcentrum, dat hadden ze toentertijd zelfs boven de rivieren niet, in heel Holland niet.'
“Daar is toch niets meer van over, Pa.’
Hierop kwam geen antwoord.
Ach, Pa, had hij ook nog kunnen zeggen, jij bent zelf toch ook een Haagman… En wat stel jij nou voor? Iedere ochtend zinloos achter je bureau op het hoofdkantoor van de Coriovallum-mijnen… Mijnen die al lang gesloten zijn! Eugenetica! Ha! Begin bij jezelf, pa!
Maar hij zei niets. Het had geen zin. Het was totaal zinloos. Zo zinloos als een ruimtereis naar Andromeda, zou neef Dolf zeggen. Spoetnik-Dolf. Heilige Dolf, bid voor ons!

Waar het Stationsplein doodliep op een grote grauwe bioscoop, meende hij nu zijn grootvader te zien -ofschoon die al jaren dood was…- onder een groot affiche, dat een hoogblonde vrouw (Marilyn Monroe in The Misfits) vertoonde. Haar brede, roodgeverfde mond half open, haar jurk evenzo. Het vogelachtige hoofdje van de oude raakte net de linkertepel.
Niemand verder.
Op heel het Stationsplein niet. Heerrade was een dode stad. Hoe waar!
`Goeie reis. Hou je taai,´ zei zijn vader.
(De grote, ooit  embryonale vorm, die hem overschaduwt! Uit een enkel zaadje is hem de walvis van zijn kind ontstaan. De banden des bloeds zijn brozer dan cellofaan. Zij dienen gebroken…!)
Zonder nog op of om te zien, ging Eddy Haagman het stationsgebouw binnen. Ze hadden best de auto kunnen nemen.
De glaswand, waarachter de lokettiste zat, was smerig als van een aquarium, dat nodig aan een schoonmaakbeurt toe was. Ook zigzagde er een grote barst door het glas, helemaal van de rechterbovenhoek naar links onder. Net een grafiek van Wallstreet in de jaren dertig. Maar het was het slijmspoor van een vuistdikke slak, zag hij, toen hij vlak voor het loket Binnenland stond.
`Zo, maken ze zó de spullen schoon hier! Is dan alles hier neergang?’, mompelde Eddy Haagman en dan tegen het loket: `Een enkele reis Amsterdam via Bodegraven.´
`Wij raden u het reizen thans sterk af. De toestand op de trajecten in het noorden des lands is instabiel.´
Cora, o, Cora; Cora Klomp!
`Een enkele reis Amsterdam via Bodegraven!´, herhaalde Eddy. Ik moet en ik zal hier weg. Weg uit deze dodenstad!
Een knopje werd ingedrukt. Een licht zoemend geluid. Paarse en rode lampjes, aan-uit, aan-uit. Er scheen iets niet in de haak. Het voorpaneel van het kaartjesapparaat  barstte, en door de zo plotseling ontstane opening wurmden zich met kracht allerlei draadjes en schroefjes naar buiten. Maar in de gleuf, waar het liggen moest, lag het kaartje. De lokettiste schoof het haastig naar hem toe.
`Goede reis, mijnheer.´

Langs de buitenkant van het eerste perron stond de trein. Eddy stapte in, zwaaide de koffer in het bagagenet. Keek dan uit het raam, of hij zijn vader nog zien kon. Maar die was blijkbaar het Stationsplein al weer overgestoken. Alleen zijn grootvader stond daar nog met de rug naar hem toe, onder het affiche, als versteend. Als de zinsbegoocheling, die hij was… die hij wel moèst zijn…  Zijn grootvader, de stichter van het warenhuis Haagman & Co in de Mgr. Peutzstraat was immers eind jaren vijftig al dood! En dood is dood. Zelfs voor een Haagman. Daar helpt geen grootvadertje lief aan.

Dan huizen, huizen, de eerste akkers. Langzaam rolde de trein de stad uit.
Een lange, magere conducteur stommelde de coupé binnen, in de schouders geknakt als een zonnebloem, zodat zijn hoofd, een peer van heel bleek vlees, enigszins naar voren hing. Handen lang en slank als die van een vrouw.
De conducteur reikte Eddy het geknipte plaatsbewijs niet onmiddellijk terug, maar bleef hem onderzoekend aanstaren.
`Bent U geen Haagman?´
Eddy knikte bevestigend.
`Ik heb uw familie goed gekend… Uw grootvader, wat een man! Die heeft niet alleen zijn warenhuis, die heeft heel Heerrade groot gemaakt… Zo vind je ze niet meer, mannen van dat formaat.  Zo’n intens rechtschapen zakenman ook!
Wat die niet allemaal voor de Kerk en voor de kloosters, hier in Heerrade in het bijzonder, heeft gedaan! De toenmalige kloosters moet ik helaas zeggen.
Want waar zijn ze gebleven? Het lijkt wel of de enige roeping, die de mens nog voelt, die tot het Geld is.
Maar is men dan vergeten, dat de enige keer in het Nieuwe Testament, dat Jezus, die toch de Zachtmoedigheid zelf was, kwaad wordt, is … op de geldmensen. Die ranselt hij de tempel uit. Dat had toch te denken moeten geven!’
En vervolgens: ‘Vindt u het erg als ik er even bij  ga zitten?´
Hij wachtte het antwoord niet af, maar zakte uit op het groene kunstleer tegenover Eddy. Nam zijn dienstpet af, en poneerde die plechtig naast hem op de bank. Wreef dan met een grote karmijnrode zakdoek over zijn  hoofd, dat geheel kaal bleek.
Dan, met een onverwachte ruk, zweefde de enorme rode lap plotseling vlak voor de neus van Eddy Haagman, zodat deze, de van de schedel afkomstige zweetlucht onaangenaam ruiken moest.
`Die stamt nog uit de zaak van uw grootvader.´
Vervolgens snoot de conducteur er vergenoegd zijn neus in.
`Deze zakdoek draag ik nu al zeker dertig jaar bij me,' merkte de man trots op. Hij vouwde de lap voorzichtig dicht en stak hem omstandig in zijn zak.
`Die gaat nooit kapot… een zakdoek van Haagman, die heeft kwaliteit. Onverslijtbaar! Net als uw familie… Uw grootvader!… Gelukkig voor hem dat hij deze tijd niet meer hoeft mee te maken! Zijn Heerrade, dat bestaat niet meer. Het is nu alsmaar drugs en criminaliteit, vandaag de dag!’
De conducteur zuchtte.
`Mijnheer, als u een Haagman bent, dan kan ik u net zo goed alles vertellen… ik ben de broer van Rosa Wip.´
`Pardon.´
`Ik ben de broer van Rosa Wip.´
`Hoe bedoelt u , de broer van Rosa Wip?´
`Rosa Wip… toe, die móet u gekend hebben. Zij stond in de winkel van uw grootvader in het stoffen- en knopenvak. Zij was de assistente van juffrouw Tamminga!´
Tamminga, dacht hij, heb ik ooit van iemand zo afkeer gehad als van Tamminga? Ze was een reuzin, dat had hij als kind al geweten. Die borsten, die dijen, die hoog boven de toonbank torenden. Die buik vol opzichtige knopen. Een afwijking. Een speling van de natuur. Een walgelijk vergroot embryo.

Over de toonbank lagen de rollen purper en satijn. De rollen gebloemd goed. Zijn vingertjes grepen naar het meetlint, helgeel tegen de doodse bruine kleur van de toonbank. Het was het enige waarmee te spelen viel. Maar plots was ze achter hem. ‘O, jij, kleine stoute man,’ baste Tamminga, en tilde hem van de vloer. Verzet hielp niet. Ze zette hem pardoes op de toonbank. Daar stond hij, ver van de begane grond, vlak voor haar gigantische buik.
De andere verkoopsters kwamen nu giechelend aangelopen. Juffrouw Ransijn, juffrouw Wip, en juffrouw Stricke, die scheel zag en een zware hoornen bril droeg om dat verborgen te houden. Maar niets was zo erg als juffrouw Tamminga!
`Werkelijk, ik kan me haar niet herinneren,´ zei Eddy met vlak gezicht.
`Mijnheer, u bent een Haagman, ú kan ik alles zeggen! Ik heb gehouden van die vrouw… Juffrouw Tamminga. Die herinnert u zich toch nog wel?´
`Neen.´
`Ach, zij was zo kolossaal… Een standbeeld. Ja, ik dacht altijd aan haar als een standbeeld, zo verheven. En ik maar kransen leggen aan haar voeten… Nu, dat laatste is uitgekomen. Ze is dood nu. Net als mijn zus Rosa trouwens, zaliger gedachtenis.… Ik ben de enige die beide graven bezoekt, ze schoonhoudt, en versiert met bloemen. En ik bid. Ik bid de knokkels van mijn handen om haar opstanding. Om haar geloof ik.´
De broer van Rosa Wip zweeg nu somber. Hij staarde naar buiten, naar het voortrollende landschap. Akkers. Bossen. Akkers. Soms tegen de glooiing van een heuvel een oude mergelstenen boerderij. Maar er kringelde nergens rook uit de schoorstenen. Dit was een verlaten land – niet alleen door God, door de mensen niet minder.
`Haar man is haar waarschijnlijk allang vergeten. Ze noemden haar juffrouw in de zaak van uw grootvader, maar ze was getrouwd. Mevrouw Tamminga. Haar kinderen komen nooit. Alleen ik bezoek haar graf. Ik, die met geen vinger ooit haar huid heeft aangeraakt, ik reinig de granieten plaat van haar tombe!…
'Die Leiden des Jungen Werthers.´
'Pardon,' zei Eddy.
'Die Leiden des Jungen Werthers. Dat is een Duits boek. Van Goethe. Niet dat ik het gelezen heb… Maar die woorden, ik voel dat dat is, wat ik ben! Ik ben die vijf woorden. Dat weet ik zeker… Want als het woord vlees is geworden, en de zoon van God zelf heeft ons dat gezegd, kan het dan ook niet andersom? Kan het vlees dan ook niet woord worden?´
`U zegt het´, mompelde Eddy beleefd. O, zo goed opgevoed. Een Haagman, tenslotte. Te beleefd in elk geval om deze dwaas tegen te spreken.
Nu kwam de broer van Rosa Wip overeind en stak hem zichtbaar geroerd zijn hand toe. Eddy schudde die haastig.
`Dank u, dank u´, zei de conducteur, `U bent werkelijk een echte Haagman…  O, ik hoop oprecht dat u zoiets nooit overkomt… zo te moeten lijden voor een vrouw.´

Arme broeder in Christus, conducteur Wip! Zijn vermoeide, gerimpelde wangen opschilderen met de  broederkus van de christelijke liefde. Kon ik dat maar… Want ja, inderdaad, ik ben een echte Haagman… En wij Haagmannen déugen. Het roert me, dat dat zo zichtbaar is.
Maar ken ik de liefde, zoals hij denkt, dat ik die ken? Het verlangen is alles wat ik ken, en ik projecteer het op de muur van het heelal, en ik noem het God.
En dan is er Cora deze laatzomer. Cora. Cora Klomp uit Bodegraven.

Ik zoek het toilet op, langs de groene en blauwe, o, zo lege coupés van deze trein naar het noorden. In die kleine witte ruimte zie ik mijzelf in de spiegel. Ik, de Haagman, in wie God zijn welbehagen heeft gesteld … Een Man van Liefde …Maar is dat werkelijk zo? Want… waarom houdt Cora Klomp mij dan zo op afstand?… Kon ik maar huilen... Dan zou ik mijzelf kunnen doorspoelen met behulp van mijn  tranen…  
Achter Eddy Haagman klapte de toiletdeur dicht als een guillotine.
Cora, Cora, zongen de wielen van de trein. Cora, Cora, Cora Klomp.

Ofschoon hij zich vanzelfsprekend bleef voorhouden, dat dit ook mensen waren, voelde hij toch enkel afkeer toen ze moeizaam de trein inklauterden. De schelle, hoge stemmen. Ongearticuleerde kreten, die uit monden kwamen, die alsmaar scheef en speekselend bleven openhangen.
De spastische bewegingen, waarmee zij zich voortbewogen het gangpad door, net personages op een schilderij van Breughel. Het syndroom van Down.
Mijn vader had gelijk. Deze wezens hadden er niet mogen zijn. Eugenetica was onvermijdelijk.

Twaalf stuks waren het plus een non.
De laatste nam doodgemoedereerd plaats tegenover hem aan het raam.
De rest van het gezelschap kroelde zijn coupé, en de coupé daarnaast, overvol.
Konden ze niet ergens anders gaan zitten? Waarom in deze geheel lege trein nu uitgerekend naast hem?
`Zij zien graag eens een ander mens, meneer.´
Het perkamenten hoofd van de non scheen gedachten te kunnen raden.
Er kwijlde iets warms tegen zijn wang. De mond van het meisje, dat naast hem was gaan zitten. Zeker zestien was ze, gezien de vrij volwassen rondingen van haar lichaam. Niet lelijk eigenlijk, zelfs niet van gezicht. Als de rest van het gezelschap niet zo dubieus geweest was, had hij haar debiliteit misschien niet eens zo een twee drie bemerkt.
Haar rode, dierlijk aandoende hand kroop nu langzaam over zijn knie omhoog tot op zekere plaats, waar hij nu waarachtig nog stijf werd ook:
God betere ‘t, de hele oude primitieve boom, de roze knotwilg, wordt wakker tussen mijn benen. De platgebombardeerde huizen van Amsterdam, alleen nog door ratten bewoond, maar de centrale Hemweg draait nog op volle toeren….
Eddy zag met opgetrokken wenkbrauwen de non aan.
`Kom, Ingrid, liefje.´ De mond van de oude non bewoog traag als in gebed.
`Niet zo hard van stapel lopen… Misschien vindt die mijnheer dat helemaal niet prettig.´
Dan boog ze vertrouwelijk haar bleke Piustwaalfhoofd naar hem toe en murmelde: `Het is een erg heet volkje… Veel heter dan gewone mensen.´

Het mannen- en vrouwengesticht waren van elkaar gescheiden door een hoge muur van baksteen. Daar bovenop glinsterden verraderlijke groene en bruine glasscherven. Hij hoorde Ingrid duidelijk kreunen aan de andere kant.
Wat kan mij eigenlijk gebeuren, dacht hij, ik ben geen gewoon mens, ik ben een Haagman, ik ben voorbij aan pijn. Hij sprong tegen de muur op, en haakte met zijn vingers recht in het glas. Onmiddellijk werden zijn vingers donker van bloed, maar hij voelde niets. Zijn voeten krabbelden omhoog; een knie op de rand van de muur, en reeds plofte hij aan de andere kant neer. Zijn handen rood van bloed, begonnen als vanzelf onder Ingrids rokken te woelen

Zij was inmiddels geheel op zijn schoot geklommen. Haar hoofd kwam tot zijn kin. Haar klein, stevig lichaam voelde warm tegen het zijne aan.
Ze klemde haar armen rond zijn hals en begon hem stevig op zijn mond te zoenen. Haar tong drong krachtig binnen. Wanhopig keek hij de non aan, die het tafereeltje, tot zijn verbazing, met een goedkeurend knikkend hoofd zat aan te zien.
`Zij mag u, mijnheer… Zij mag u bepaald! Waarom neukt haar niet?´
`Wat zegt u?´
`Waarom neukt u haar niet… daar zou Ingrid werkelijk mee geholpen zijn.´
`Maar dat is toch niet … eh, de wetten van de Kerk…´, was het enige wat ik er met moeite uitkreeg.
`De wetten van de Kerk zijn geen andere dan die van haar meester Jezus Christus, onze Heer! En Zijn wet is de Liefde. Niets dan de Liefde! Laat de kinderen tot mij komen!´
`Maar zij is debiel.´
`Waarom zegt u dat?, viel zij scherp uit: `Heeft Jezus niet gezegd: wat ge aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt ge aan mij gedaan… ?´
Wat was er met de Kerk gebeurd. Had hij soms iets gemist? Was er een andere wind gaan waaien in de krochten van het Vaticaan? Als dat zo was, dan waren de wonderen de wereld nog niet uit.

'Kom, we gaan naar een andere coupé', zei hij tegen haar vreemd lachend gezicht.
Nu zal ik haar hitte kennen, net zo lang tot er geen onderscheid meer is tussen hemel en hel. Ik kan niet zonder de Satan van de ander… dat is de les van haar steeds natter wordende opening, waarin ik nu naar binnen schuif. Ik wil mijzelf niet zien, niet in haar ogen

“Niks ten nadele gezegd van Jezus, maar ik denk toch dat eugenetica een betere oplossing is voor mensen met het syndroom van Down,’ wilde hij zeggen… alsof hij neef Dolf was. Een èchte Haagman. Maar hij zei het niet. Hij durfde het niet.

De non zuchtte en nam haar Gebedenboek ter hand. Ingrid verloor, vrij abrupt, haar belangstelling in hem en ging bij haar soortgenoten zitten.
De rest van de reis verliep zonder verdere fantasieën.

Het station van Bodegraven was geheel verlaten. Cora,  Cora, Cora Klomp!
Hij liep om het crèmekleurige gebouwtje heen en stond meteen op straat.
Het wegdek van rode klinkers was ruw opengescheurd. Nog ruwer dan in Heerrade de Heerraderstraat. Kniehoog helmgras groeide hier uit de spleten.
Dit was Zuid-Holland een provincie aan zee, niet de Mijnstreek. Zodoende.
Dat moest het zijn.
Eddy waadde er moeizaam door, als door een laag bruin water.
Hij was nu aan het einde van het dorp, zag reeds de broeikassen schitteren in de late middagzon en verderop het kalme lint van de Rijn. Zo op het eerste oog leek de kwekerij ongeschonden. De perken dahlia´s en gladiolen keurig onderhouden. De donkerroze gravelpaden netjes geharkt.
Nu stond hij voor de gietijzeren poort waarboven in sierlijke arabesken stond gegoten: KLOMPS KWEKERIJEN.
De poort zat op slot, rammelen hielp niet. Tenslotte belde hij aan.
Uit het huis aan de kant van de Rijn, een witgeschilderde villa met donkerbruin rieten dak, kwam een slungelachtige gestalte, gehuld in een spijkerbroek en een knalgeel hemd. Haar broer. Hij naderde de poort en keek Eddy met onverholen afkeer aan.
Had hem niemand anders hem kunnen verwelkomen? Dit was de broer, die het meeste op haar leek, maar alles aan de jongen was ongeproportioneerder, in de lengte uitgeschoten, mond en oren, de aapachtige armen, de hoge stelten van benen. De gelijkenis met Cora was karikaturaal en pijnlijk om aan te zien.
De jongen, koel, door de spijlen van de poort:
`Ze is er niet.´
Ze is er niet! Maar had hij eigenlijk iets anders verwacht, had hij soms een moment werkelijk gedacht, dat ze er zou zijn? Hij had niet gedacht, dat hij niet mocht denken, dat ze er niet zou zijn? Had hij niettemin toch gedacht, dat hij gedacht had, dat hij niet mocht denken, dat… het was altijd al bij voorbaat hopeloos geweest.
`Waar is ze naar toe?´
De jongen spuugde. Wreef het vochtplekje met zijn rechtervoet de bodem in, keerde zich dan doodleuk om. Zijn handen op de rug. Langzaam ging zijn gestalte voorbij het perk rozenstruiken, verdween dan achter de statige rij zonnebloemen.
`Maak open!´, gilde Eddy Haagman. Verbeten rammelde hij aan de poort. Maar de jongen slofte op zijn dooie gemak verder. Verdween tenslotte, keverachtig klein, in de deur van het witte huis.
`Ach, meneer Haagman, bent u het?´
Een oude, buikige man in een versleten overall waggelde aan; een strooien hoed als een omgekeerde zonnebloemkelk op het hoofd. Hij kwam dicht bij de poort staan, zocht omslachtig in zijn zakken naar de sleutel. `U moet de jongeheer zijn optreden van daarnet maar vergeven. Hij houdt veel van zijn zus en hij verkeert in de pubertijd… ach, dat hebben we toch allemaal gehad!´
Eindelijk knarste de poort open.
`O, nog even dit,´ zei de tuinman, `Cora is geen goudklomp. Het is hier Klondike niet!´
Wat zegt die nu weer allemaal? Wat kom ik vandaag toch voor een vreemd volk tegen? Het lijken wel kabouters, althans sprookjesfiguren. De woorden, die hun mond verlaten, elfentaal. Plots dacht hij aan Pasen… Maar nee, de tuinman die naast hem voorthobbelde achter de bloemkool van zijn buik, was te duidelijk de Christus niet.
`Belt u maar niet aan,´ zei de tuinman, `U kunt zo wel achterom.´
`Hoezo?´ verbaasde Eddy Haagman zich. Maar toen zag hij het zelf.
Dit was geen huis, enkel de façade van huis. Daarachter midden in een veld vol brandnetels in de open lucht heerste de strenge orde van een vaderlandse huiskamer.
Een dressoir, meerdere schemerlampjes, een glanzend zwarte piano. Op een Perzisch tapijt, bont als een vlindervleugel, een laag, onhandig palissander tafeltje. Aan weerszijden twee gebloemde fauteuils. In een daarvan kaarsrecht een grijze dame, in de linkerhand een schoteltje, tussen wijsvinger en duim van de rechterhand het oor van een theekopje. De moeder van Cora Klomp. Ze scheen Eddy niet op te merken. Zelfs niet toen hij vlak voor haar ging staan. Hij zag nu ook waarom.
Er hing mist in haar ogen… Zij was blind.
`Dag, mevrouw,´ (dag Breughel, dag Homerus, dag Balder…).
Een scherpe stem: `Wie is daar?´
`Ik ben Eddy, mevrouw, de vriend van uw dochter.´
`Eddy? Eddy? Ik heb nog nooit van je gehoord, jongeman… Trouwens, Cora is vanmorgen weggegaan… naar Amsterdam, naar de universiteit. Jij was het niet, die ze aan mij als haar vriend heeft voorgesteld… Dolf heette die. Hij schrijft een afstudeerscriptie over eugenetica. Ik vroeg hem op de man af of wij blinden ook afgemaakt dienden te worden. Ja, zo cru zei ik dat. Ik kan heel direct zijn!
Voor mij ging hij, zo was zijn bepaald gevatte antwoord, een uitzondering maken. In een voetnoot! Zwarte Humor! Dat mag ik wel!  Een in- en inkeurige jongeman, overigens. Gezegend met een heel wat acceptabeler stemgeluid dan jij. Nauwelijks een zachte g. Zoals ik die overduidelijk wel bij jou hoor. Een weekdiergeluid. Een slappe zak-geluid. Het is de harde g, die Holland heeft groot gemaakt. Niks zachte g! Want dan ben je rooms. En roomsen deugen niet. Zij leveren bloemen aan de paus!
Wij hebben óók een kwekerij, jongeman! Maar worden wij ooit gevraagd door het Vaticaan? Nee dus, omdat wij niet van het houtje zijn!
Maar bij ons moet ook de schoorsteen roken. De kassen dienen continu verwarmd. Heb je enig idee, wat dat kost? Ook bij ons moet brood op de plank. Brood! Brood! Brood! Heer, geef ons heden ons Dagelijks Brood!’
En de blinde vouwde haar handen. Het ging bidden, het hysterisch wijf!
Ook dat nog!
Een Ander? Dolf, Neef Eugenetica! De killer uit liefde tot de mensheid. De Liefdesdoder! Cora! Hoe kun je me zoiets aandoen? Ik, die te eerbiedig was om ook maar een centimeter van je huid aan te raken. Ik reinig straks het graniet van je tombe! Dan, schreeuwend haast: `Een ander? Dat kan niet, mevrouw Klomp! Dat mag niet! Ik moet haar onmiddellijk achterna.´
Hij keerde zich abrupt om en begon dwars door perken en het struikgewas te rennen naar de poort. Terug naar het station.
`Zeg, loop jij zomaar weg? Breng jij zelfs niet eens de minimale beleefdheid om te informeren hoe het komt dat ik blind ben geworden? …  Denk jij alleen maar aan jezelf?´, riep de blinde hem na. 'Is de Heere Jezus op Golgotha dan voor niets gestorven?'
Maar hij hoorde haar al niet meer.

De trein reed nu door een complete jungle. Takken van de vreemdsoortigste bomen sloegen tegen het venster. Sigillaria. Zegelbomen uit het Carboon.
Maar hoe kon dat. Die waren toch al sinds duizenden jaren uitgestorven!
Zo langzaam ging het nu, dat hij van alles en nog wat in het schemerig groen kon onderscheiden. Tanks en kanonnen onder camouflagenetten. Soldaten met zwartgemaakte gezichten. Nu en dan gerommel in de verte, als van een dreigend onweer.
Dit is een boze droom, dacht hij. Werd ik maar wakker. Uit de werkelijkheid… maar dat kan niet.

Er zat inmiddels nauwelijks nog vaart in de trein. De soldaten marcheerden, talrijk geworden, aan weerszijden van het voertuig mee  – als had het een escorte.
Dan een helgele lichtflits. Een voltreffer. De trein kwam met een schok tot stilstand. De soldaten stopten, drukten hun neuzen plat tegen de ruit, grijnsden Eddy aan. Hun monden bewogen als van vissen in een aquarium; vormden  woorden, die hij onmogelijk kon horen.
Jij hoort er niet te zijn! Geen echte Haagman! Jij hoort er niet te zijn! Geen echte Haagman!
Of was het:
Oorlog, vanouds de ware eugenetica… Le seule hygiëne du monde! Oorlog, vanouds de ware eugenetica… Le seule hygiëne…

Achter de ruggen van de soldaten begon het oerwoud nu zachtjes knetterend te branden. Hoger en hoger lekten de vlammen.
Het werd ondragelijk heet in de coupé.

 

 

Manuel Kneepkens

 

terug «

 
     


 

Noordermaasberichten

Van tijd tot tijd stuurt Manuel Kneepkens (Heerlen, 1942) ons een bericht vanuit zijn woonplaats Rotterdam

lees alle berichten hier »