|
De retourzending
Manuel Kneepkens - Noordermaasberichten
Nummer 12 - 22 augustus 2011
De retourzending
Er werd aan de deur gebeld. Wie kon dat zijn zo vroeg? De postbode, wie anders? 'Alstublieft, deze enveloppe kon niet door uw brievenbus.'
Aan de dikte van de enveloppe met het in fraai lila uitgevoerde logo van het literair maandblad ‘De saffier’ erop, liet het zich onmiddellijk vermoeden. Het was tenslotte niet de eerste keer. En inderdaad, het was zijn verhaal ‘De opalen verliefde’ dat een half jaar na dato inzending, werd geretourneerd.
En hij had nog zó de hoop gehad, dat het geplaatst zou worden… juist omdat het antwoord zo lang was uitgebleven, was hij die (ijdele) hoop meer en meer gaan koesteren.
Werktuigelijk opende hij het bijgaand schrijven:
Geachte Heer,
Uw verhaal ’De opalen verloofde’, (Verloofde? Sic! ) is veel te soft. Zo is onze tijd niet!
'De saffier' wenst te functioneren als dè literaire seismograaf van de hedendaagse werkelijkheid . En die werkelijkheid is heden als beton.
Overtuigt u ons eens, dat u van deze tijd bent.
Met vriendelijke groet,
De redactie
P S. Wilt u de volgende keer wel voldoende porto voor retourzending meesturen?
Van een elektrisch scheerapparaat moest Morsdam niets weten. Stipt acht uur zeepte hij zijn smalle kaken in. Ook deze morgen, toen de bel luid overging. Wie mocht dat zijn, zo vroeg?
Morsdam sloeg rond zijn dunne lippen de hinderlijkste schuimvlokken weg en slofte naar voren. Een langharige blonde postbode hing tegen de deurpost. Onder zijn gelige voortanden bewoog een portie kauwgum op en neer, lichtroze, als een tweede, sterk verkleurde tong.
‘Wilt U hier even tekenen?’ mompelde de onverschillige mond. Meteen werd Morsdam een stompje potlood in zijn handen geduwd en een papiertje.
INTERNATIONAL POSTORDER NV prijkte er in giftige gepurpertande letters op.
‘Maar ik bestel nooit iets per postorder!’
‘Kom, meneertje, maak nou geen drukte!’ de PTT-er duimde geërgerd in de richting van zijn bestelwagentje, slordig half op de stoep geparkeerd: ‘Ik heb werkelijk nog meer te doen.’
‘Maar ik heb helemaal niks bij die firma besteld.’
‘Wees nou redelijk, meneer! Ik moet enkel dat reçu getekend hebben. . . Als het bij het uitpakken soms niet goed blijkt, dan kunt u het toch terugsturen? .’
Onwillig tekende hij, maar half overtuigd.
‘Okidodo.’
De postbode griste hem het papiertje uit zijn hand en was het volgende moment alweer achter het stuur van zijn wagentje. Mercurius, maar zonder vleugels aan zijn voeten.
Het pakket, dat voor de deur was achtergebleven, mat even lang als breed als hoog, en wel een halve meter. VOORZICHTIG BREEKBAAR stond er in de linkerbovenhoek op; NIET KANTELEN, DEZE ZIJDE BOVEN.
Morsdam tilde het op -het woog niet zwaar- en torste het de keuken in, waar hij het op tafel zette. Dan nam hij een mes en sneed de touwen door, en het met bruin plakband aan elkaar gekleefde pakpapier.
Een semi-doorzichtige plastic doos kwam tevoorschijn, met een bleek iets gevuld. Voorzichtig nam hij de deksel eraf.
In de doos bevond zich een baby.
Een slapend klein kind, naakt, op zijn linkerzij gelegen, de knietjes stijf tegen de kin, en de rechterduim stevig in de mond. Het was zeker nog geen maand oud. Wat was dit voor lugubere grap? Was het soms een knap vervaardigde pop? Ze konden zoveel tegenwoordig.
Met trillende vingers tilde hij het lichaampje uit de doos.
De baby sloeg twee blauwe kijkers op en barstte in huilen uit. Onhandig en verschrikt plantte Morsdam het kind op het wit en zwart geblokte zeil van de keukentafel, met het ruggetje tegen de doos. Maar die verschoof door het gespartel van de baby. En zo bonkte die nogal hard, met zijn hoofdje tegen het zeil. Het brullen werd nu eens zo luid.
Morsdam schoot de gang in, bladerde zenuwachtig in het telefoonboek. INTERNATIONAL POSTORDER NV. Nummer gedraaid. Op de achtergrond het niet aflatend gehuil.
‘Goede morgen, met INTERNATIONAL POSTORDER.’
‘Juffrouw, Uw firma heeft mij zojuist een pakje gestuurd en daar zat een baby in.’
‘Een baby.’
Stilte. Onderdrukt gegiechel. Nu vertelt ze het door aan haar dikke, overgeblondeerde collega. Nu heb ik toch een vent aan de lijn, die zegt dat ie een...
O, hij kende deze gezwollen poppen! De lege gezichten, de hangerige zwaarte van de borsten. Vleesgeworden stupiditeiten. Terwijl hij van achteren, altijd van achteren, in haar op en neer bewoog, zag hij grimmig uit over de bleke vlakte van haar rug. Kaal niemandsland...
‘Meneer,’ kwam de stem van de telefoniste nu proestend terug: ‘hebt u een kindje gekregen?... Dan bent u zeker geen man.’
Cascades van vrouwelijk gelach. Dan TOET, TOET, de hoorn op de haak!
Kalm blijven. . . dat hij niet werd geloofd! Zijn vingers trilden nu zo, dat hij het nu gekozen toch zo eenvoudig nummer tweemaal moest overdraaien.
‘Met het hoofdbureau van politie.’
‘Agent, ze hebben me een kindje per post toegestuurd.’
‘Een kindje?’
‘Ja, komt u toch langs. . . het is geen verzinsel.’
‘Hoe is uw naam en adres?’
Morsdam legde de hoorn op de haak. De politie was nu onderweg. De nachtmerrie van deze morgen zou gauw ten einde zijn. De politie is je beste vriend.
Kaarsrecht ging hij langs de keukentafel, naar de gootsteen en nam zijn scheergerei opnieuw ter hand. Nog een halve rechterwang. Kon net klaar zijn voor oom agent kwam.
Het kind lag nog steeds hulpeloos achterover. Nu en dan spartelde het met armpjes en beentjes.
Oudere mannen al, met onder hun petten kort grijzig haar. De gestrengheid van hun uniformen kon nauwelijks hun buikigheid verhelen. Ze bewogen zich zeer rustig. Waren al in de keuken en rond het kind voor Morsdam er erg in had. Een haalde zijn boekje tevoorschijn.
‘Bent u de vader?’
‘Nee.’
Dus dit was de politie! Een felle weerzin kwam in hem op tegen de witte gummi gezichten, de in de duisternis van hun donkerblauwe uniformen gehulde lichamen tegenover hem.
Ergens anders zijn. In een park, eind september. De eerste verkleuringen in het groen. Onder de nog volop dichte bladerdossen van de bomen vreemde sluiers van geel licht, waarin wandelaars zweven als in een vertraagde film...
‘Ik ben niet getrouwd.’
‘Dat zegt niks.’
‘Ik heb al sinds jaren geen vrouw meer aangeraakt.’
Uiteindelijk was het altijd hetzelfde geweest. Soms de borsten kleiner of juist groter; een al dan niet platte spraak, maar van onder. . . je gaf je zaad. Ook dat kon anders.
Geen vrouw. Me dunkt nu was toch alles gezegd. De agenten dachten er niet zo over.
‘Hoe komt u dan aan dat kind, als het niet van u is? Waar hebt u het vandaan?’
zei de ene. En de ander: ‘Houdt u toch kalm, meneer.. . wij doen toch ook alleen maar onze plicht! Ziet u het ook eens van onze kant. Het is toch een ongeloofwaardige zaak, een kind over de post!’
Wie kon dat ontkennen!
Honderduit vroegen ze hem. Ze gingen zijn heden en verleden na; zouden zijn toekomst hebben uitgezocht, zo dat had gekund. Het boekje moest blijkbaar vol.
De baby liet zich inmiddels ook niet onbetuigd. Toen een van de agenten het lichaampje wilde oppakken, begon het van voren urine en van achteren een weke pap van faeces af te scheiden. De agent deinsde terug.
‘Het moet een schone luier om.’
De andere agent tilde het kind nu vastberaden van het zeil en hield het met de billetjes onder de lauwe straal van de geiser, legde het dan voorzichtig, haast teder terug op de tafel. Inspecteerde de beide droogdoeken, die naast de gootsteen hingen en koos de minst vuile eruit. Bond de doek dan zo goed en zo kwaad als het ging rond het kind.
‘Meneer, dit kan toch zo niet doorgaan. . . ik ben zelf vader van drie kinderen... zo’n kleintje heeft zorg nodig... het kan hier toch niet de godganselijke dag op een keukentafel blijven liggen.’
‘Nou neemt u het dan mee. Het IS niet van mij!’
‘Hoe kunt u toch zo spreken over dit arme bloed?’ De agent was nu duidelijk kwaad: ‘Hebt u dan helemaal geen hart?’
‘Agent, ga boeven vangen! Arresteer de dader van deze onverantwoorde grap!’
‘Meneer, op het hoofdbureau zullen ze wel beslissen, welke stappen er in deze zaak genomen dienen te worden! . . . Maar als u wilt weten hoe ik erover denk?... Mijns inziens, zit de vermoedelijke dader hier, in deze keuken! ... U zit daar maar, meneer... en u hebt niet ook maar het geringste gevoel getoond voor dit arme kind hier. . . Goedendag, meneer!’
Hij liet zijn collega, die inmiddels boekje en potlood weer had opgeborgen, voor, de gang in. Sloeg vervolgens met heel de kracht van zijn verontwaardiging de deur achter zich dicht.
Opnieuw was Morsdam alleen met het kind.
Morsdam stond voor het keukenraam. Hij zag het mager lapje grond daarachter, de verpieterde seringenboom waar wat mussen uit opvlogen. De grauwe schutting. De drie lange smalle schoorstenen walmend in de verte; een deel van het dak van de gasfabriek. Een kind? Wat moest hij met een kind?
Bestond er maar magie. Als ik nu kijk, gaat het kind in vlammen op. Maar achter zijn rug ving opnieuw het huilen aan. De baby viel niet te ontkennen. Caco ergo sum!. Morsdam draaide zich driftig om, beende de gang in opnieuw naar de telefoon. Maatschappelijk werk. Erger dan de politie konden ze daar toch niet zijn.
‘Met het bureau van Maatschappelijk Werk.’
‘Met Morsdam. Kan er iemand langs komen? Het is dringend.’
‘Waar is het voor, als ik vragen mag?’
‘Dat kan ik u niet aan de telefoon uitleggen.’
‘Ach, meneer, wij krijgen zoveel te horen. Zegt u het maar.’
Zilvergrijsharige stem. Plooirok. Juffrouw Caritas. . . er is geen grein wereldleed, dat niet op haar begrip kan rekenen! Niets is maatschappelijk zo nuttig als geborneerdheid.
‘Nee, mevrouw, ik sta erop dat iemand hièr naartoe komt. Ik wil namelijk iets laten zien.’
De vriendelijke doch gedecideerde damesstem, steeds minder vriendelijk, steeds meer gedecideerd:
‘We hebben het werkelijk erg druk, meneer. We werken toch al met onderbezetting... Als het dan zo urgent is, komt u dan meteen hierheen, dan kunnen we ook samen de nodige formulieren invullen.’
‘Formulieren?’
Zie, vanachter hun onbesmettelijk reine brillen marcheerden ze op, de bureaucraten. Kleine grauwe dwergen met uit graniet gebeitelde gezichten. Onder de rechterarm de onvermijdelijke onberispelijke aktetas -zwarte baarmoeder van de formaliteit. Met toonloze stemmen becommentarieerden zij zijn naaktheid; iedere pukkel, ieder putje in zijn huid. Zij klommen langs zijn tenen omhoog, krioelden over zijn benen, langs zijn knieën en dijen, omzwermden zijn geslacht -weet, iedere schaamhaar is geteld!- daalden langs de welving van zijn embonpoint, bereikten zijn onderste rib, die waaruit hem een vrouw had moeten zijn geschapen.
Morsdam zuchtte. Streek met zijn linkerhand langs de afbrokkelende kalk van de gangmuur, dan langs zijn voorhoofd, trok de lange blonde lok glad, die was losgeraakt.
‘De formulieren,’ herhaalde hij: ‘O, ja, natuurlijk!’
Maatschappelijk werk was gevestigd in een oud grauw bakstenen gebouw, aan het eind van een moedeloos grachtje, waarin de gebruikelijke rommel ronddreef: stukken hout, een halve matras, het celluloid been van een pop. Een Baby! Hoe zouden zij op zijn relaas reageren? Veel hoop koesterde hij niet. Zijn betreden van het gebouw was eigenlijk louter machinaal. Zijn voeten bestegen de trappen, omdat zij niet langer rond en rond een zekere met wit en zwart geblokt zeil overtrokken keukentafel wensten te ijsberen. Zijn neus snoof de grauwe geur van het oude kantoor enkel zo onverschillig op, omdat die de stank niet wenste te ruiken van een provisorische luier, die nodig verschoond moest worden.
De dame bleek als verwacht, althans nauwelijks erger. Even had hij de aanvechting om zijn jas gelijk weer aan te trekken.
‘Wat zou u doen,’ mompelde hij hulpeloos tegen de uitgesleten vriendelijkheid van haar kalfsleren gezicht: ‘als u op een goede morgen een baby van een maand per post werd toegezonden?’
Ze zag hem verbaasd aan. Trok haar rok recht, zodat hij gedwongen werd naar haar dikke donkerbenylonde benen te kijken.
‘Hoe bedoelt u dat?’ zei ze: ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’
‘Ik bedoel wat ik zeg en niet anders. . . ik heb vanmorgen een baby per post ontvangen.. . ik wil dat uw bureau zich over het kind ontfermt.’
Ze keek hem aan met die speciale blik, waarmee ze, jaren geleden, besloten had voor eens en altijd de armen en ongelukkigen te bejegenen, toen het haar wel duidelijk was geworden, dat geen man haar ooit zou trouwen.
‘Of u het nu wil geloven of niet, juffrouw. . . in mijn keuken ligt een kind van een maand oud… het pakket, waarin het verzonden is, ten minste dat wat er nog van over is, touw en pakpapier, is eveneens daar. .. U hàd het al gezien, als u zich de moeite had getroost, direct mij op te zoeken, toen ik daarom vroeg... U of een ander van uw bureau! Iemand met twee ogen in zijn kop was al goed genoeg geweest.’
Ze bleef hem aankijken met haar speciale blik: ‘We werken met onderbezetting, meneer.. Enfin, in elk geval weet ik nu iets meer. . . het gaat dus om een kind. . . In dat geval is het gebruikelijk dat we beide ouders langs laten komen... dus béide... Misschien kunt u een dezer dagen uw vrouw...’
‘Ik hou er geen vrouw op na.’ beet hij haar toe: ‘Ze hebben me dat kind per post gestuurd.’
Wat een hardnekkigheid! Ze staarde langdurig voor zich uit. Zag zeker door het raam de Heere wandelen over de daken van de belendende percelen, als eens, lang geleden, over het meer van Galilea. Ongetwijfeld een aangenamer gezicht dan een ondergepoepte baby op een keukentafel.
‘Zou u niet eens met dr. Kroese willen spreken? Dr. Kroese is als psychiater aan ons instituut verbonden.’
Voor een man in mijn situatie, sta ik wel ongelooflijk kalm op, dacht Morsdam. Hij bewoog zich naar de deur en griste in het voorbijgaan zijn jas van de kapstok. Zij kwam ook overeind. Met een licht triomferende blik in de ogen. Zij had het wel geweten. Vlucht voor de werkelijkheid. Maar het was ook een verschrikte blik. Ze had nog niet alles aan dit geval gedaan, wat er aan gedaan behoorde te worden.
‘Maar, meneer, de formulieren. . . U hebt de formulieren nog niet ingevuld.’
Ze zwaaide met een stapeltje gele papieren.
Het huis was ongewoon stil; de baby niet te horen. Baby’tje slaapt zeker. Drinkt zijn melk zo zoetjes. Morsdam hing zijn jas op. Bruine Macintosh aan donkerbruine kapstok. Duwde behoedzaam de deur van de keuken open. De baby lag niet meer op tafel, maar op de hardstenen vloer. Voorover. Merkwaardig verwrongen. Een armpje als geknakt, scheef onder het lijfje. Als een roze takje.
Stil naderde Morsdam het lichaampje, draaide het om. Staarde onderzoekend in de stom geworden ogen. Over het voorhoofd lag een web van fijne rode draadjes. Bloed. Ook de arm bloedde nog, daar waar die gebroken was. De baby was dood.
Langzaam liep Morsdam naar het raam. Hij zag het mager lapje grond; de verpieterde seringenboom. Boven de grauwe schutting walmden in de verte ononderbroken de drie lange smalle schoorstenen van de gasfabriek.
Caco ergo sum. Hij draaide zich om en schoof de doos onder de tafel uit. Met een vlugge beweging van zijn rechterhand propte hij er het lijkje in terug.
Ingezeept de kaken, als altijd. De linkerwang alreeds geschoren. Het was vijf over acht toen de bel overging. De kleine spiegel naast de geiser liet een tevreden blik zien in de ogen van Morsdam. Hij haastte zich naar voren. Het was de Post, als verwacht. Zelfs dezelfde slungel van een postbode. Alleen was zijn kauwgum ditmaal blauw.
‘Ik moet het pakket terughalen, klopt dat?’
‘Ja,’ zei Morsdam.
Hij draaide zich om en droeg het zorgvuldig in hetzelfde pakpapier gewikkelde pakket naar de deur.
De beide opschriften VOORZICHTIG BREEKBAAR en NIET KANTELEN, DEZE ZIJDE BOVEN had hij echter, als overbodig, doorgestreept.
Er werd aan de deur gebeld. Wie kon dat zijn, zo vroeg? De postbode! Alstublieft, meneer, deze enveloppe kon niet door de brievenbus. Aan de dikte van de enveloppe liet het zich vermoeden. Het was zijn verhaal ‘De retourzending’ dat werd teruggestuurd. Werktuigelijk opende hij het bijgaand schrijven
Geachte Heer,
Ons tijdschrift, voorheen ‘De saffier’ geheten , heeft zich diepgaand vernieuwd en heet nu ‘De opaal’. Tegen de hoofdstroom van leegte en morbiditeit die de dominante literatuur van onze tijd kenmerkt, wil ‘De opaal’ juist de onderstroom benadrukken, die van de spiritualiteit en de humaniteit, thans zozeer in het gedrang.
Kortom, uw verhaal ‘De retourzending’ is nu typisch het soort verhaal dat absoluut NIET in ons tijdschrift thuis hoort.
Hoogachtend
Manuel Kneepkens
terug «
|
|