Voor de Kerstmis naar huis

Manuel Kneepkens - Noordermaasberichten
Nummer 36 - 12 december 2014

 


 

Voor de Kerstmis naar huis

Hij lag in een witmetalen ledikant, onder twee dunne dekens, maar koud had hij het niet.
De zeurderige warmte van een cv die continu aanstaat beheerste het vertrek. Heesters met grote dichtgebladerde takken wuifden voor het raam. Hun schaduwen tekenden zich grillig  af op de linoleumvloer. Het was zo stil dat hij het zoemen van de elektrische klok vlak boven de deur duidelijk kon horen.
Waar was hij?
Thuis bij zijn ouders tegen elven de trap opgegaan. De langdurige treinreis naar huis, met tweemaal overstappen en een zware koffer toe, had hem afgemat. Vermoeid was hij tegenwoordig trouwens wel erg gauw. Waarvan bleef onduidelijk. Aan zijn studie deed hij immers niet veel en wat Marianne betreft, zijn verloofde; zijn verhouding tot haar was ‘meer dan probleemloos’. Hij mocht bij haar slapen blijven zovaak hij zin had, eten ook, en… bijna schaamteloos over haar inkomen beschikken. Ze had een goed betaalde baan als secretaresse op een psychologisch adviesbureau voor beroepskeuze. Nee, hij had niet te klagen.

De tijd was min of meer blijven stilstaan daar in dat slaapkamertje thuis bij zijn ouders. Menig voorwerp herinnerde er nog aan de stille, wat verlegen gymnasiumjongen, die hij eens geweest was. De boeken op het helblond gebeitste grenenhouten rek, een oud verjaardagsgeschenk; de felgekleurde tekeningen aan de wand, producten van de tekenklas van vroeger. Karel Moresnet, klas II b, Karel Moresnet, klas IV b, Karel Moresnet, klasV alfa – het was er nog precies als zes jaar geleden. Nog even had hij uit het raam gehangen. Nazomer. De wingerd nog volop in blad. .
Plotseling kwam het bij hem op hoe hij vroeger, als kind, eikels en kastanjes in de grond had gepoot – en wat was daarvan geworden? Zeker na verloop van tijd schoten er schamele miniatuurboompjes omhoog, maar onverbiddelijk had de herfst ze dood geschoffeld, ieder jaar opnieuw. En was de herfst niet de boosdoener, dan de winter.
Met een ruk had hij het gordijn gesloten. Sentimentaliteit. Aan vroeger denken terwijl hij toch Marianne in zijn armen sluiten kon naar believen! Haar naaktheid. Was ze maar hier! Het bedlampje aangeknipt. Vanuit bed nog enige tijd gestaard naar de vele stukgelezen jongensboeken. De Schat in het Zilvermeer. Winnetou´s dood. Ik zal ze toch eens moeten wegdoen, het Rode Kruis kan ze vast nog goed gebruiken. Alleen de Sprookjes van Andersen… toen moest hij zijn ingeslapen.
En nu lag hij hier en het was zijn kamer niet noch zijn bed!
Waar ben ik?
Door de hoge waaiende heesters heen zag hij de onderste verdieping van een oud bakstenen gebouw met veel te geel gesausde raamkozijnen. Kabouterachtige figuren in blauwwit gestreepte pyjama´s lagen daar net als hijzelf voor zich uit te staren in bedden even smetteloos wit als het zijne.
Wat deed hij in een ziekenhuis?
Ik ben natuurlijk niet echt wakker, dacht hij. Ik droom dat ik wakker ben.
Dat komt voor. Gewoon uitliggen. Niets om me ongerust over te maken.
Nu ging de deur open en een vrouw in verpleegstersuniform kwam de kamer in. Nogal fors van postuur. Heel verwonderde ogen had ze, die eigenlijk niet pasten bij haar uiterlijk, heel lichtblauw, zo knikkerrond als die in een goedkope celluloidpop. Sluik haar van onbestemde kleur dat ze zorgvuldig weggestopt hield onder haar stijfheldere verpleegsterskap.
`Goede morgen´, sprak ze monter: `Ik ben zuster Haftinga. Dat heeft geduurd! We dachten die wordt nooit meer wakker. Maar U bent nog jong en vast sterk genoeg. Met Gods hulp komen we er wel weer bovenop, nietwaar, mijnheer Moresnet!´
Karel Moresnet wilde zoiets als `Ja zuster´ mompelen uit beleefdheid dan, want het bestaan van God was hem een duistere zaak, maar hij… kon zijn tong niet bewegen. Er kwam geen geluid uit zijn keel.
`Met Gods hulp, nietwaar?´ herhaalde zuster Haftinga. Maar hij kon geen woord uitbrengen, kon geen spier van zijn lichaam bewegen, bemerkte hij nu.
`Als u niet spreken kunt´, zei de zuster, ditmaal zonder een zweem van de gemaakte vrolijkheid verpleegsters eigen : `Probeert u dan eens met uw hoofd ja te knikken?´
Hij kon het niet.
`Kunt U uw arm bewegen, meneer Moresnet?´
Maar de anders zo getrouwe mechanieken van armen en benen weigerden. Handen en voeten schenen wel van leem. Ik zou me nu toch ernstig zorgen moeten maken, dacht hij, dit is  ernstig. Nooit meer lopen. Geen geluid uit mijn keel.
Maar het was net alsof het hem niet aanging. Alsof zijn lichaam het  lichaam van een volstrekte vreemde was, dat daar in bed lag, blootgesteld aan de professionele blik van zuster Haftinga.
`Ik zie het al, ´ klonk de stem van de grote zuster, de radiator van de verwarming kon niet neutraler wit zijn dan die stem: `Nog erg zwak. Maar dat wordt wel beter. Want we gaan goed voor U zorgen. Heus, U bent zo weer de oude. Niets om over in te zitten, meneer Moresnet.´
Ze boog zich zó dicht over hem om lakens en dekens nog rechter te schikken als ze al lagen, dat hij haar vaag ruiken kon. Een geur van ether, zweet en appelbloesem. Dat laatste waarschijnlijk een deodorant.
`En dan heb ik nog een verrassing voor U, meneer Moresnet… Bezoek! Uw ouders staan in de gang. En Uw meisje is onderweg!´
Marianne! Zo meteen zou ze binnenkomen, hem kussen. Het golvende zwarte haar zou hij zien, haar grote Toeth-Ank-Amon-ogen, die hem zo verliefd hadden gemaakt. En zijn ouders kwamen. Die zouden hem toch eens moeten vertellen waarom hij hier zo lag ! Dat hij dat niet vragen kon! Dat hij niets kon!
Nu schoven twee mensen van middelbare leeftijd aarzelend de kamer binnen. `Hallo, jongen!´ Zozeer leken ze op zijn ouders, dat het wel een volle minuut duurde voor hij in de gaten had dat ze het niet waren…
De man stond rechter op zijn benen dan zijn vader, minder voorovergebogen. Veel magerder ook was deze man… het lachspiegelbeeld van zijn vader was het, klaarblijkelijk om de spot te drijven met hem, de zoon, die in onmacht terneer lag… En de vrouw was ouder en ook duidelijk corpulenter dan zijn moeder. Ze schoot nerveus naar voren, huilend, en begon hem onaangenaam te zoenen over zijn hele gezicht, en hij kon niets terugdoen.
`O, jongen van me, ´ snikte de vrouw: `Wat is dat erg! Wie had dat ooit kunnen denken!´
Opnieuw kierde de deur open. Marianne! Eindelijk! Hij merkte het pas toen ze ferm de armen om hem heen sloeg en hem vurig, ongegeneerd gulzig eigenlijk, op de mond kuste. Ze was het niet. Dit meisje was groter, en zeker, ook het haar van dit meisje was prachtig zwart, maar veel krulliger, haast negroïde. En haar ogen waren niet groen! Daarin zou hij zich nooit kunnen vergissen. Het had hem, toen hij nog maar pas aan Marianne kennis had, nogal gestoord dat haar ogen niet blauw waren geweest. Hij had aan het vreemde groen moeten wennen. Op een goede dag had hij er niet meer buiten gekund. Hij had zich met haar ogen verloofd.
Intussen was het zeker niet onaangenaam de hartstochtelijke mond van dit onbekende meisje op de zijne. Marianne was nooit zo royaal met uitingen van liefde, althans niet in publiek… maar haar ogen! Daar kon je uren gefascineerd door zijn.
Dat Marianne van hem was! Ik blijf haar eeuwig trouw, dacht hij, wat er ook mag gebeuren! Háár blijf ik eeuwig trouw.
Het meisje was inmiddels op een stoel gaan zitten. De vrouw snikte nog wat na, maar verder was het weer geheel stil in de kamer. Het zonlicht had zijn dekens bereikt, zag hij, contourde daar de bovenkant van het raam op af, de wajangdans van de heesters.
`Hoe is het op kantoor?´, vroeg de trieste figuur uit de lachspiegel, zijn zogenaamde vader,  aan het meisje.
Marianne had ook een soort van kantoorbaan,  secretaresse op een psychologenbureau. Het  riante pand in de binnenstad van R. waar ze haar werk had, had overigens weinig van een doorsneekantoor. Dat kwam vooral door de hoge Jugendstilplafonds en de dito lambrisering langs de wanden. Het metalen kantoormeubilair  verzonk bij zoveel tierlantijnen geheel in het niet. Zelfs ‘s winters als de neonbuizen branden leek elk vertrek nog een Fin de siècle-salon. Hoe vaak had hij er niet thee zitten te drinken,  met zijn neus in de boeken gezeten op de `functionele Gispencanapé, ‘gestudeerd’. De psychologen begroetten hem altijd vriendelijk. Als ze al bezwaren koesterden tegen zijn bijna voortdurende aanwezigheid op hun kantoor dan lieten ze dat niet blijken. Daar waren het psychologen voor, natuurlijk! Eens, ver na kantoortijd, de beide doctorandi allang naar hun bungalows in de voorstad -Marianne had toen overwerk - had hij haar op de Gispencanapé getrokken; liefgehad daar onder dat Jugendstilplafond…. Marianne! Zou hij haar ooit nog terugzien? Hij zag naar de elektrische klok en het leek net alsof iedere tik van de secondewijzer hem een nieuwe vraag stelde:

Waar zijn mijn ouders?
Waar is Marianne?

Waar zijn mijn ouders?
Waar is Marianne?

Opgelucht zag hij tenslotte zuster Haftinga verschijnen om het wonderlijke bezoek de gang op te loodsen. Dat nooit weer!

Winter. De heesters, kaal, zwiepten als de tentakels van een reusachtige mier voor zijn raam op en neer, of stonden doodsstil, de schaarse keren dat het niet woei, als dunne, sepia strepen op het wit, rijstpapieren vlak van een Japanse prent. Je kon de patiënten in het paviljoen met de geelgeverfde raamkozijnen nu ook veel duidelijker zien liggen. Hun hoesten, hun verveling.
Een grote kerstboom stond daar nu opgetuigd, net als op zijn eigen afdeling. Want het was vlak voor Kerstmis
Karel Moresnet stond wankel naast zijn bed. Zuster Haftinga hees net zijn broek op, snoerde die vast met een riem om zijn lijf, want al zijn kleren waren hem te wijd geworden. Om het de zuster gemakkelijker te maken hield hij zijn armen zoveel mogelijk omhoog.
Dit kón hij immers alweer, en ook voetje voor voetje door de kamer schuifelen. Hij mocht vandaag dan ook naar huis!
`Uw ouders kunnen elk moment arriveren om u op te halen. Mooi toch dat u toch nog voor de Kerst naar huis mag, ’ zei de zuster; terwijl ze zijn armen in de mouwen van zijn colbert wrong en dat vervolgens van voren dichtknoopte: `En uw verloofde komt ook. Wat een aardige jonge vrouw! Die zou gezonde mannen bij de vleet kunnen krijgen. Maar alleen u telt. Je houdt het gewoon niet meer voor mogelijk in deze tijd !´
Karel Moresnet gaf haar geen antwoord, doodeenvoudig, omdat hij nog steeds niet spreken kon.
Nu kwam de dikke vrouw die zich onderhand al sinds ruim een half jaar aan hem opdrong als  ‘zijn moeder’ de kamer binnen in een zwarte mantel met een forse kraag van nepbont , want het was hartje winter. Ze begroette hem uitbundig. Zoenen. Ze zag er erg gelukkig uit ditmaal, zeker omdat hij naar huis uit mocht. Zuster Haftinga reikte ze een fonkelnieuwe beige winterjas aan.
“Uit een boetiek. Heb ik samen met Marianne voor je uitgezocht.”
Wat een onding, dacht Karel Moresnet! Veel te wijde revers. Een jas voor Al Capone!
‘De nieuwe mode, jongen!”
Zuster Haftinga hielp hem erin..
`O, Karel, ´ riep het meisje, dat nu ook was binnengekomen. `O, wat staat hij je goed. Laat me je eens kussen.´ Ze ging tegen hem aanstaan, haar gezicht tegen het zijne, aangenaam koud, en kuste hem.
“ Straks kunnen we weer samen uitgaan! Jij in je mooie jas, en ik… ik koop óók iets nieuws
voor de Kerst! Over een week heb ik weer salaris, dus het kan best.”
Je bent aardig, dacht hij, heel aardig eigenlijk, maar nee, háár blijf ik trouw. Hoezeer je ook op haar lijkt, je bent het niet! Ik weet dat haar ogen groen zijn. En de jouwe zijn blauw! Je bent het niet! Je bent het niet!
Nu duwde zuster Haftinga een rolstoel aan.
`Kom, meneer Moresnet, neemt u plaats. Dan rijd ik U naar de uitgang. Daar wacht uw vader op u met de auto!´
Moeizaam nam hij plaats, daarbij geholpen door Marianne en zijn zgn. moeder. Vervolgens laveerde zuster Haftinga de rolstoel de gang op, naar de uitgang. De moeder die naast zijn schouder liep, begon weer eens te huilen.
`O, jongen, ik ben zo blij … o, jongen, als je eens wist hoe we in angst hebben gezeten…´, etc.
Ze naderden nu de uitgang. Door de glazen deuren heen kon hij zijn zogenaamde vader zien staan voor een zwarte Toyota . En zij hadden thuis een donkergrijze! Hij was niet gek, dit waren zijn ouders per se niet.
Ik moet nu spreken, dacht hij, ik moet nú spreken, anders zal het nooit meer kunnen! Jullie zijn mijn ouders niet! Jij bent mijn meisje niet! Ik wil niet met jullie mee! Waar zijn mijn ouders? Wat hebben jullie met mijn ouders gedaan? Waar is Marianne? Wat hebben jullie met Marianne gedaan? Waar brengen jullie mij heen? Maar er kwam geen geluid van zijn lippen.
Zij schoven hem de rolstoel uit, merkten niet eens dat hij zich verzette, en zo tussen hen in, min of meer van de grond getild, ging hij mee, de auto in.  Jingle Bell...Jingle Bell! Zijn zogenaamde vader had de autoradio aangezet
‘ Niks Kerst!’ wilde Karel Moresnet uitroepen: “ Niks mensen van goede wil! Want jullie…jullie zijn het niet!” Maar er kwam nog steeds geen geluid van zijn lippen.  

De Toyota startte meteen, rondde het ondergesneeuwde pleintje voor de ingang van het ziekenhuis, waarop een kolossale Tannebaum bleek neergezet - in het besneeuwde groen van diens takken was, duidelijk hoorbaar, een loudspeaker verborgen - “ Don’t they know, it’s Christmas…Don’t they know!” de hit van Bob Geldof-  en gleed dan de Straatweg op.

En het laatste wat Karel Moresnet zag, was zuster Haftinga, een eenzame witte figuur, die alsmaar zwaaide met een zakdoek, eveneens wit, op de trappen.

Don’t they know, it’s Chrismas? Don’t they know?

 

 

Manuel Kneepkens

 

terug «

 


 

Noordermaasberichten

Van tijd tot tijd stuurt Manuel Kneepkens (Heerlen, 1942) ons een bericht vanuit zijn woonplaats Rotterdam

lees alle berichten hier »