Coming home for X-mas

Manuel Kneepkens - Noordermaasberichten
Nummer 10 - 20 december 2010

 


 

Coming home for X-mas

Hij lag in een witmetalen ledikant, onder twee dunne dekens, maar koud had hij het niet.
De zeurderige warmte van een verwarming die continu aanstaat beheerste het vertrek. Heesters met grote dichtgebladerde takken wuifden voor het raam. Hun schaduwen tekenden zich grillig af op de linoleumvloer. Het was zo stil dat hij het nasale zoemen van de elektrische klok vlak boven de deur duidelijk kon horen.
Waar was hij?
Thuis bij zijn ouders tegen elven de trap opgegaan. De langdurige treinreis naar huis, met tweemaal overstappen en een te zware koffer toe, had hem erg afgemat. Vermoeid was hij tegenwoordig trouwens gauw. Waarvan bleef onduidelijk. Aan zijn studie deed hij niet veel en wat Annette betrof, zijn verloofde; zijn verhouding tot haar was zonder problemen. Hij mocht bij haar slapen zovaak hij zin had en bijna schaamteloos over haar inkomen beschikken. Ze had een goed betaalde baan op een psychologisch adviesbureau voor beroepskeuze, als secretaresse. Nee, hij had niet te klagen.
De tijd was min of meer blijven stilstaan daar in dat slaapkamertje thuis bij zijn ouders. .
Plotseling kwam het bij hem op hoe hij vroeger, als schoolkind, eikels en kastanjes in de grond had gepoot — en wat was daarvan geworden? Zeker na verloop van tijd schoten er schamele miniatuurboompjes omhoog, maar onverbiddelijk had de herfst hen doodgeschoffeld, ieder jaar opnieuw. En was de herfst niet de boosdoener, dan de winter.
Met een ruk had hij het gordijn gesloten. Sentimentaliteit. Aan vroeger denken terwijl hij toch Annette in zijn armen sluiten kon naar believen! Haar naaktheid. Was ze maar hier!
Toen moest hij zijn ingeslapen.
En nu lag hij hier en het was zijn kamer niet noch zijn bed!
Waar ben ik?
Door de hoge waaiende heesters heen zag hij de onderste verdieping van een oud bakstenen gebouw met veel te geel gesausde raamkozijnen. Kabouterachtige figuren in blauwwit gestreepte pyjama´s lagen daar net als hij voor zich uit te staren in bedden even smetteloos wit als het zijne.
Wat deed hij in een ziekenhuis?
Ik ben natuurlijk niet echt wakker, dacht hij. Ik droom dat ik wakker ben.
Dat komt voor. Gewoon uitliggen. Niets om me ongerust over te maken.
Nu ging de deur open en een vrouw in verpleegstersuniform kwam de kamer in. Heel verwonderde ogen had ze, heel lichtblauw, zo knikkerrond als die van een kinderpop. Sluik haar van onbestemde kleur dat ze zorgvuldig weggestopt hield onder haar stijfheldere verpleegsterskap. .
`Goede morgen´, sprak ze monter: `Ik ben zuster Haftinga. Dat heeft geduurd! We dachten die wordt nooit meer wakker. Maar gelukkig, u bent nog jong en sterk. Met Gods hulp komen we er wel weer bovenop, nietwaar, meneer Moresnet?´
Maarten Moresnet wilde zoiets als `Ja zuster´ mompelen uit beleefdheid dan, want het bestaan van God was hem een duistere zaak, maar hij kon zijn tong niet bewegen. Er kwam geen geluid uit zijn keel.
`Met Gods hulp, nietwaar?´ herhaalde zuster Haftinga. Maar hij kon geen woord uitbrengen, kon geen spier van zijn lichaam bewegen bemerkte hij nu.
`Als U niet spreken kunt´, zei de zuster, ditmaal zonder een zweem van gemaakte vrolijkheid : `Probeert U dan eens met Uw hoofd ja te knikken?´
Hij kon het niet.
`Kunt u uw arm bewegen, meneer Moresnet?´
Maar de anders zo getrouwe mechanieken van armen en benen weigerden. Handen en voeten schenen wel van leem. Ik zou me nu toch ernstig zorgen moeten maken, dacht hij. Niet kunnen lopen. Geen geluid uit mijn keel.
Maar het was net alsof het hem niet aanging. Alsof het het lichaamvan een volstrekte vreemde was, dat daar in bed lag, blootgesteld aan de oplettende blik van zuster Haftinga.
`Ik zie het al, ´ klonk de stem van de grote zuster, de radiator van de verwarming kon niet neutraler wit zijn dan die stem: `Nog erg zwak. Maar dat wordt wel beter. Want we gaan goed voor U zorgen. Heus, u bent zo weer de oude. Niets om over in te zitten, meneer Moresnet.´
Ze boog zich zó dicht over hem om lakens en dekens nog rechter te schikken als ze al lagen, dat hij haar ruiken kon. Een geur van ether, zweet en appelbloesem. Dat laatste duidelijk een deodorant.
`En dan nog een verrassing voor u! Bezoek! Uw ouders staan in de gang. En Uw meisje is onderweg!´
Annette! Zo meteen zou ze binnenkomen, hem kussen. Het golvende zwarte haar zou hij zien, haar grote Toeth-Ank-Amon-ogen, die hem zo verliefd hadden gemaakt. En zijn ouders kwamen. Die zouden hem toch eens moeten vertellen waarom hij hier zo lag. Dat hij dat niet vragen kon! Dat hij niets kon!
Nu schoven twee mensen aarzelend de kamer binnen. `Hallo jongen!´. Zozeer leken ze op zijn ouders, dat het wel een volle minuut duurde voor hij in de gaten had dat ze het niet waren…
De man stond rechter op zijn benen dan zijn vader, minder voorovergebogen. Veel magerder ook was deze man, haast Don Quichote-achtig… een soort van lachspiegelvariant van zijn vader was het...
En de vrouw was ouder en ook duidelijk corpulenter dan zijn moeder. De laatste schoot nerveus naar voren, huilend, en begon hem onaangenaam te zoenen over zijn hele gezicht, en hij kon niets terugdoen.
`O, jongen van me! ´ snikte de vrouw: `Wat is dat erg! Wie had dat ooit kunnen denken!´
Opnieuw kierde de deur open. Annette! Eindelijk. Hij merkte het pas toen ze ferm de armen om hem heen sloeg en hem vurig, ongegeneerd gulzig eigenlijk, op de mond kuste. ZE WAS HET NIET! Dit meisje was groter, en zeker, het haar was zwart, minstens zo zwart als dat van Annette, maar veel krulliger. Haast negroïde. En… haar ogen waren niet groen! Daarin zou hij zich nóóit kunnen vergissen. Het had hem, toen hij nog maar pas aan haar kennis had, nogal gehinderd dat haar ogen niet BLAUW waren geweest. Hij had aan het vreemde groen moeten wennen. Op een goede dag had hij er niet meer buiten gekund. Hij had zich met haar ogen verloofd.
Intussen was het zeker niet onaangenaam de hartstochtelijke mond van dit onbekende meisje op de zijne. Annette was nooit zo royaal met uitingen van liefde, althans niet in publiek… maar haar Ogen! Daar kon je uren door gefascineerd zijn, zelfs al moest je tijdelijk noodgedwongen van haar afblijven.
Dat Annette van hem was! Ik blijf haar eeuwig trouw, dacht hij, wat er ook mag gebeuren! Háár blijf ik eeuwig trouw.
Het meisje was inmiddels op een stoel gaan zitten. De vrouw snikte nog wat na, maar verder was het weer geheel stil in de kamer. Het zonlicht had zijn dekens bereikt, zag hij, contourde daar de bovenkant van het raam op af, de wajangdans van de heesters.
`Hoe is het op kantoor?´, vroeg de trieste figuur, zijn zogenaamde vader, aan het meisje. Annette werkte ook op een kantoor. Tenminste zo noemde ze het riante pand in de binnenstadwaar ze haar werk had. Het had er weinig van. Dat kwam vooral door de hoge Jugendstilplafonds en de dito betimmering van de wanden. Het metalen kantoormeubilair verzonk bij zoveel tierlantijnen geheel in het niet. Zelfs ‘s winters als de neonbuizen branden leek elk vertrek nog een Fin de siècle -salon.
Eens, ver na kantoortijd, de beide doctorandi allang naar hun bungalows inde voorstad, Annette had toen overwerk, had hij haar op de Gipsen-canapé getrokken; liefgehad daar onder dat Jugendstilplafond.
Annette! Zou hij haar ooit nog terugzien? Hij zag naar de elektrische klok en het leek net alsof iedere tik van de secondewijzer hem een nieuwe vraag stelde:

Waar zijn mijn ouders?
Waar is Annette?

Waar zijn mijn ouders?
Waar is Annette?

Opgelucht zag hij tenslotte zuster Haftinga verschijnen om het wonderlijke bezoek de gang op te loodsen. Dat nooit weer!

Winter. De heesters, kaal, zwiepten bij oostenwind als de tentakels van een reusachtige mier voor zijn raam op en neer, of stonden doodsstil, de schaarse keren dat het niet woei: dunne sepia strepen op het wit vlak van een Japanse prent. Je kon de patiënten in het paviljoen met de geelgesausde raamkozijnen nu ook veel duidelijker zien liggen. Hun hoesten. Hun verveling.
Maarten Moresnet wist nu ook hoe het paviljoen heette . Het wast het Sint Rochuspaviljoen,
bijgenaamd het Rochelpaviljoen, wan daar lagen de asthma’s en de sillicoses
Ook glansde daar een kerstboom, want het was vlak voor kerstmis
Maarten Moresnet stond wankel naast zijn ledikant. Zuster Haftinga hees net zijn broek op, snoerde die vast met een riem om zijn lijf, want al zijn kleren waren hem te groot geworden. Om het zuster gemakkelijker te maken hield hij zijn armen zoveel mogelijk omhoog.
Dit kón hij immers alweer, en ook voetje voor voetje door de kamer schuifelen, zo ongeveer als ouden van dagen dat doen . Hij mocht vandaag dan ook naar huis!
` Fijn toch, dat u voor de Kerstmis naar huis mag! Uw ouders kunnen elk moment arriveren om u op te halen. ´ zei de zuster; terwijl ze zijn armen in de mouwen van zijn colbert wrong en dat vervolgens van voren dichtknoopte: `En Uw verloofde komt ook.! Die zou gezonde mannen bij de vleet kunnen krijgen. Maar dat interesseert haar niet. Alleen u telt. Je houdt het gewoon niet meer voor mogelijk in deze tijd.´
Maarten Moresnet gaf haar geen antwoord, doodeenvoudig, omdat hij nog steeds niet kon spreken.
Nu kwam de vrouw die zich onderhand al sinds ruim een half jaar aan hem opdrong als `zijn moeder´ de kamer binnen in een dikke grijze mantel met een kraag van bont, want het was hartje winter. Ze begroette hem uitbundig. Zoenen. Ze zag er erg gelukkig uit, ditmaal. Zeker omdat hij het ziekenhuis uit mocht.
Aan Zuster Haftinga reikte zijn zogenaamde moeder een fonkelnieuwe beige winterjas aan.
` Heb ik samen met Annette voor je uitgezocht!´ Wat een onding, dacht Maarten Moresnet! Veel te wijde revers. En die centuur! Een jas voor Al Capone!
`De nieuwe mode, jongen!´
Zuster Haftinga hielp hem erin, efficiënt, zonder pardon.
`O, Maarten, ´ riep het meisje, dat nu ook was binnengekomen. `O, wat staat hij je beeldig. Laat me je eens kussen.´ Ze ging tegen hem aanstaan, haar gezicht tegen het zijne, aangenaam koud, en kuste hem.
`Straks kunnen we weer lekker samen uit! Jij in je mooie jas, en ik, ik koop óók iets nieuws! Over een week heb ik weer salaris, dus het kan best.´
Je bent aardig, dacht hij, hèèl aardig eigenlijk, maar nee, háár blijf ik trouw. Hoezeer je ook op haar lijkt, je bent het niet! Ik weet dat haar ogen groen zijn. En de jouwe zijn blauw! Je bent het niet! Je bent het niet!
Nu duwde zuster Haftinga een rolstoel aan.
`Kom, mijnheer Moresnet, gaat u hierin eens zitten. Dan rijd ik u naar de uitgang. Daar wacht uw vader op u met de auto!´
Moeizaam nam hij plaats, daarbij geholpen door het meisje en de moeder. Vervolgens laveerde zuster Haftinga de rolstoel de gang op, naar de uitgang. De moeder, die naast zijn schouder liep, begon weer eens te huilen.
`O, jongen, ik ben zo blij … o, jongen, als je eens wist hoe we in angst hebben gezeten…´, etc.
Ze naderden nu de uitgang. Door de glazen deuren heen kon hij zijn zogenaamde vader zien staan voor een zwarte Opel Rekord. En zij hadden thuis een donkergrijze! Hij was niet gek, dit waren zijn ouders per se niet.
Ik moet nu spreken, dacht hij, ik moet nú spreken, anders zal het nooit meer kunnen! Jullie zijn mijn ouders niet! Jij bent mijn meisje niet! Ik wil niet met jullie mee! Waar zijn mijn ouders? Waar is Annette? Waar brengen jullie mij heen? Maar er kwam geen geluid van zijn lippen.
Zij schoven hem de rolstoel uit, merkten niet eens dat hij zich verzette. En zo, tussen hen in, min of meer van de grond getild, ging hij mee, de auto in. De Opel startte meteen, rondde het ondergesneeuwde rozeperk voor de ingang van het ziekenhuis en gleed dan de Akerstraat op.

En het laatste wat hij zag, was zuster Haftinga, een eenzame witte figuur, die alsmaar zwaaide met een zakdoek, eveneens wit, op de trappen.

 

Manuel Kneepkens

 

terug «

 


 

Noordermaasberichten

Van tijd tot tijd stuurt Manuel Kneepkens (Heerlen, 1942) ons een bericht vanuit zijn woonplaats Rotterdam

lees alle berichten hier »