De dichters van vijf alpha

September 1954 begon mijn gymnasiumtijd. Plaats van handeling: het R.K. Sint- Bernardinuscollege aan de Akerstraat te Heerlen. Ik bleek geplaatst in klas 1b. Dit was de buitenklas. Een samenraapsel van leerlingen uit alle mogelijke wonderlijke gehuchten in het Limburgs heuvelland, tot aan Vaals toe. Als men maar niet in Heerlen zelf woonde… dat blijkbaar was het criterium van de samenstelling. In klas 1b zat dus ook Pé Hawinkels. Zijn ouderlijk huis stond in het mijndorp Hoensbroek onder de (directe) rook van de Staatsmijn Emma, het mijne in het aan de andere kant van Heerlen gelegen mijndorp Terwinselen, onder de rook van de Staatsmijn Wilhelmina. Beide mijnen zijn nu allang gesloten.
Pé kende ik al vaag omdat wij beiden die afgelopen zomer toelatingsexamen hadden afgelegd. Wij kwamen dus rechtstreeks van de lagere school, en hadden niet, zoals de meerderheid van onze nieuwe klasgenoten, de voorbereidende klas doorlopen. Dat zette ons enigszins apart. Wij waren de jongsten. Daar kwam wat Pé betreft nog bij, dat deze zijn haar in de zogenaamde bebopstijl droeg, dus kort en recht overeind. Een kapsel dat in die jaren weliswaar niet echt modern meer genoemd mocht worden, maar niettemin toch tamelijk afwijkend was van dat van de meeste andere jongens in 1b, die het haar lang en met behulp van veel pommade naar achteren gekamd droegen, òf – een minderheid – gemodelleerd naar de Engelse coupe, plat met duidelijke scheiding.
Erger dan zijn spriethaar werd gevonden dat dit jochie, deze Péke Hawinkels, vrijwel onmiddellijk de ereplaats van eerste van de klas in beslag nam. Om die niet meer af te staan. Het regende achten, negens en tienen op zijn rapporten. En dat is alle zes gymnasiumjaren zo gebleven.
Jongens die, zoals Pé, cum laude overgingen, kregen op het einde van het schooljaar plechtig een prijs uitgereikt. Daartoe togen alle Bernardijnen naar het bioscooptheater Royal, want na afloop van deze sessie werd er een film gedraaid. Meestal een ontspanningsfilm van wat oudere datum ‘waar je ook wat van meenam’. Frank Capra of iets dergelijks. In geen geval iets erotisch. Het Bernardinus was een hele nette katholieke school.
Wij gingen trouwens altijd naar Royal, als er wat te vieren viel in schoolverband. Het was de grootste en mooiste bioscoop van de mijnstreek. De aula van Bernardinus, dat naast het gymnasium ook een grote HBS-afdeling en een handelsdagschool omvatte, was medio jaren vijftig al te klein om alle leerlingen te kunnen bevatten.
De prijs die werd uitgereikt was steevast een woordenboek moderne talen. Omdat Pé altijd de eerste van de klas was, bezat hij toen hij naar Nijmegen vertrok de hele serie (Frans- Nederlands, Nederlands-Frans, Engels-Nederlands, Nederlands-Engels, Duits-Nederlands, Nederlands-Duits). Hij was, zogezegd, tot vertaler gepredisponeerd.

De Tekenclub

Onze banden verstevigden, toen we beiden werden toegelaten tot de Tekenclub van meneer Fonville.
Het Bernardinus barstte van de clubs. De paters Franciscanen die de school runden, hielden ervan het nuttige met het aangename te verenigen, en de middelen ter beschikking gesteld voor wat Vorming heette waren bepaald niet zuinig. Sportclubs waren favoriet, - mens sana in corpore sano, volgens aloud bijgeloof -, maar daarnaast floreerden ook een Missieclub, een Europese Federalistenclub, een Toneelclub, een Debatingclub ‘De Akademie’ geheten, een Filmclub, een Scheikundeclub.
Maar eersteklassertjes werden niet zomaar tot al deze fraaie vormen van vrijetijdsbesteding toegelaten. Met name voor de Filmclub en de Akademie diende men op rijpere leeftijd te zijn, dus minstens in de vierde klas. Hetzelfde gold voor het schoolblad ‘Binden en Bouwen’. Lid te zijn van de redactie van deze ‘New Yorker’ van het Bernardinus was vrijwel de hoogste eer die een cultureel geïnteresseerde Bernardijn kon behalen. Om in die cirkel te geraken moest men minstens in de vijfde zitten, én schrijven kunnen, uiteraard. Maar over ‘Binden en Bouwen’ later.
Voorlopig ging onze ambitie niet verder dan de Tekenclub, want Pé wilde striptekenaar worden, en ik ook iets moois en heel kunstzinnigs, al was het mij nog onduidelijk wat. Wij werden toegelaten. En zo schilderden en tekenden we iedere woensdagavond in de tekenclub van meneer Fonville. Maar daarbij bleef het niet. We deden er ook aan linoleum-snijden, mozaïek leggen en achter-glasschilderen. Daarnaast werden er van alle fraais wat wij aldaar produceerden regelmatig tentoonstellingen georganiseerd, bij voorkeur in het Heerlens stadhuis. Met minder nam de Tekenclub geen genoegen. Ook herinner ik mij – het enthousiasme van Fonville was niet te stuiten – de excursies die wij maakten naar musea als het Boymans, het Haags Gemeentemuseum, het Kröller-Müller en zelfs het Walraff-Richartz in Keulen (om de expressionisten).
De Tekenclub was een ware broedplaats van talent in die dagen, met als spil, de twee klassen hoger gezeten, Harrie Geelen. Een jongen ‘met voortdurend een pingpongbal door zijn hoofd’, een ware kunstenaar in spé, die zich ook als zodanig op school al gedroeg, en die thans, sinds hij de teken & dichtkunst verruild heeft voor die van film & T.V. (‘Oebele’, ‘Kunt U me de weg naar Hamelen vertellen, meneer’, ‘Q en Q’, en ‘Pinkeltje’) ook in bredere kring bekendheid geniet.
In ons tweede jaar, en met zoveel talent voorhanden, geraakte Fonville plots in de ban van de Collectieve Activiteit. Wij zouden èn moesten toch eens iets gezamenlijks doen! Het werd de vervaardiging van een panorama van Heerlen. Hiertoe trokken we naar het dak van het warenhuis Schunck, toen het hoogste gebouw van Heerlen (op de toren van de vlakbij gelegen Sint Pancratius na dan), ook wel het Glaspaleis genaamd en een van de vele scheppingen van de stadsarchitect Peutz.
Het panorama werd over een aantal panelen verdeeld. Het deel dat Pé en ik toegewezen kregen was een vrij non-descript stukje Heerlen, laten we maar zeggen de gehele horizon achter het Grand Hotel, met in de verte de spoorweg, de kerken van Schandelen en Meezenbroek, de Staatsmijn Emma in de linkerbovenhoek en uiterst rechts de geheimzinnige, tegen de Brunssumerhei aangekoekte buurten Kakert en Palemig.
Het was overigens niet de eerste creatieve activiteit van Pé en mij gezamenlijk. Eerder dat schooljaar was ons de verzorging van het Sint Nicolaascadeau aan de klassenleraar door onze medeleerlingen in de maag gesplitst. Tenslotte pretendeerden wij kunstzinnig te zijn. En terwijl onze klasgenoten de koopavond misbruikten om op de Saroleastraat te flaneren, en stiekem naar meisjes te lonken (het Bernardinuscollege als totale jongensschool was bepaald geen plek van een evenwichtige seksuele educatie) zaten Pé en ik thuis op mijn kamertje – mijn ouders waren inmiddels naar Heerlen verhuisd – tussen de houtwol en het pakpapier een zo origineel mogelijke surprise te vervaardigen.
Pé wilde bij die gelegenheid per se het bij het pakket behorende gedicht brouwen. Een teleurstelling voor mij, want dat had ik nu graag zelf willen doen. Maar voordat ik goed en wel had kunnen protesteren was Pé al aan de gang.
Dit gedicht, het eerste geopenbaarde van Pé Hawinkels, is inmiddels waarschijnlijk voor de eeuwigheid verloren gegaan. Het was een collage van The Banana Boat Song (‘Dayo! Dayo!’) van Harry Belafonte, toen erg populair, plus Nederlandse en Latijnse zangen van eigen - Hawinkeliaanse – makelij. Ik herinner me dat de naam van de klassenleraar, de latinist Zeijlstra, veelvuldig verbogen werd (Zeylstra, Zeylstrae, Zeylstrae, Zeylstram, Zeylstra, O Zeylstra…). De man was er erg gelukkig mee. Waarschijnlijk zag hij het als een teken van acceptatie van zijn persoon door de klas. We hadden namelijk al een hele rij ‘latinisten’ versleten en waren wat kopschuw geworden voor zulke lieden. Na de plotselinge dood van onze eigen leraar Latijn was er een onafzienbare stroom Nijmeegse studenten in de Klassieken op ons losgelaten, vrijwel zonder succes. Een van hen, Cornelis Verhoeven, heeft het nog tot auteur van ‘Rondom de leegte’ gebracht. Helaas kan ik hem mij alleen herinneren als een Italiaansogend man, met rondom hem de chaos. Onze klas was overigens, zo bedenk ik achteraf, eigenlijk wel lastig voor leraren. Er heerste bij de meerderheid van de leerlingen volmaakte desinteresse voor vrijwel alle vakken, klassieken en wiskunde voorop. Dat kwam omdat het gymnasium (toch al een instituut waar je – goddank, pleeg ik te zeggen – klaargestoomd wordt totally unfitted for Modern Life) op geen enkele wijze aansloot bij de situatie van de meeste jongens thuis. Ze zaten op het gymnasium om een voor een buitenstaander misschien wat merkwaardige reden, die te maken had met de katholiciteit van de streek.
Deze jongens hadden zich ooit in hun vroege jeugd laten ontvallen dat ze Priester wilden worden. Want zoals andere jongens, op de hun door eeuwig impertinente volwassenen gestelde vraag: ‘Wat wil je worden?’ haast automatisch antwoorden ‘Treinmachinist’, zo plachten ze in Limburg te antwoorden: ‘Priester’. Helaas, soms werd het antwoord serieus genomen. Zo’n jongen werd voor-ie-het-wist geplant op Rolduc, het kleinseminarie. Daar bemerkte hij al spoedig dat zijn belangstelling voor God zienderogen afnam, en tegelijkertijd zijn belangstelling voor de Vrouw recht evenredig toe. Tenslotte werd zo iemand afgevoerd naar Bernardinus (en bij voorkeur bij ons in de klas gedumpt). Want het was natuurlijk zonde als zoonlief, in wiens studie al zoveel geld, tijd, en goede woorden waren geïnvesteerd, het gymnasium niet zou afmaken. Het mooie van deze gang van zaken was dat via de weg van de Verloren Roeping heel wat jongens, die daartoe de capaciteiten bezaten, maar normaal de kans daartoe niet gekregen zouden hebben, tot de universitaire studie kwamen. (Men ging van school naar de mijn. Dat was de normale gang van zaken in veel gezinnen in de mijnstreek). Maar vooral de minst gemotiveerden onder deze voormalige priesterstudenten hingen volstrekt in het luchtledig. Thuis konden zij niets met hun ervaringen van school, op school niets met hun ervaringen thuis. Van huiswerk kwam weinig terecht. In de klas verveelden zij zich en konden ze het de leraren behoorlijk zuur maken. Ook lag door hun toedoen het tempo laag in de klas. Pé doodde de tijd die hij meer en meer overhield met het vervaardigen van kruiswoordpuzzels, het lezen van science fiction, en het alvast maar vertalen van de bladzijde Homerus voor de volgende week.
Maar nu terug naar de zonnige lentemiddag, waarop wij ons tekenproject aanvingen, Pé Hawinkels en ik, daar hoog boven op het dak van het Glaspaleis Schunck. Plots, ik hield me onledig met het vrolijk rood kleuren van het dak van het confectiemagazijn Hollenkamp op de hoek van de Heerlense Markt, werd ik heftig aan m’n mouw getrokken. ‘Kijk daar eens’, riep Pé: ‘Twee UFO’s’. En hij zag eruit of hij het meende. Ai, al dat lezen van SF is ’m in het hoofd geslagen, was mijn eerste reactie. Maar nee, daar heel in de verte tussen de buurten de Kakert en Palemig in, stonden onmiskenbaar twee gigantische ruimteschepen vlak naast elkaar. Ze moesten zojuist geland zijn. Het waren haast volmaakt ronde bollen, donkerblauw, op het zwarte af, dreigend en sereen tegelijkertijd. Een invasie van Mars! Pé was zeer opgewonden: ‘We moeten er naar toe!’ Maar dat leek me niet verstandig! Marsbewoners hadden het in het algemeen niet zo op ons aardlingen begrepen. De stripboeken waren heel duidelijk op dat punt. Was het niet beter de politie te waarschuwen, of tenminste Fonville? De bollen begonnen nu ook licht af te geven. Over hun hele oppervlak. Ze schenen van goud. Nog aarzelde ik met het informeren van de tekenleraar. En ik wist ook plots waarom. Het kón niet waar zijn. Er moest een meer voor de hand liggende verklaring voor het verschijnsel zijn dan een buitenaardse. Maar zolang we niets tegen een derde zeiden was onze illusie nog werkelijkheid… Tenslotte schoot ik een ander lid van de Tekenclub aan, en wees in de richting van de twee schepen van Mars: ‘Daar, zie die twee bollen daar, heel in de verte, tegen de Brunssumerhei aan, wat zijn dat?’ ‘O, die dingen daar… dat zijn de gashouders van de Gemeente’.
Het Panorama van Heerlen hangt nu al jaren in de Openbare Leeszaal. De Gemeente heeft het doek aangekocht voor de toendertijd in onze ogen kapitale som van Vijfhonderd Gulden. Maar in het landschap boven het Grand Hotel zal men geen gasbollen ontdekken. Noch Pé noch ik hebben ze erop willen schilderen. En klaarblijkelijk heeft tot heden ook niemand ze gemist.

Binden en Bouwen

Een grote verandering in ons wat gezapige leventje als gymnasiasten medio jaren vijftig in een provincieplaats betekende ons toetreden tot de redactie van het schoolblad. Want ‘Binden en Bouwen’ was niet zomaar een gecyclostileerd blaadje dat op een verregende achternamiddag door een paar journalistiek en/of literair angehauchte jongens in elkaar werd geniet in een verloren hoekje op de kamer van de amanuensis, neen, B&B verscheen op stralend wit papier, voorzien van prachtige schreefloze drukletters, foto’s en Punchachtige tekeningen. Door de redactie werd hard gewerkt, en dat moest ook wel, want inzendingen van niet tot de redactie behorende scribenten bleken veelal niet de toets van de kritiek te kunnen doorstaan… Heuse redactievergaderingen hielden we, waar ‘echt’ werd vergaderd over zulke ‘volwassen’ vragen als ‘Wat wordt het themanummer van oktober?’ en ‘Wie verzorgt de Maandkroniek?’ Gezamenlijke gezelligheid werd ook wel bedreven, als er een extra mooi nummer uitgekomen was, of als we weer eens een prijs gewonnen hadden. De prijs voor het beste schoolblad, of de beste lay-out, of het beste verhaal of gedicht, noem maar op, in de schoolbladbusiness bleken heel wat lauweren voorhanden, en B&B won in die tijd tamelijk vaak.
Dat was die afgelopen twee jaar eigenlijk geheel en al te danken geweest aan één man, die én alle verhalen en gedichten schreef én de humorrubriek verzorgde. The notorious Harrie Geelen. Maar helaas, die ging nu vertrekken. Studeren in Amsterdam. De overgebleven redacteuren, die zich in Harrie’s kielzog graag en vaak hadden laten fêteren, zaten een beetje met de handen in het haar. Zij misten hun motor. Hoe het ontstane gat te vullen? Welnu, daar werden liefst twee man voor aangetrokken, Pé Hawinkels en ik. Ons toetreden tot de redactie was dus vanaf de eerste dag al met een zware hypotheek belast, namelijk het even goed, zo mogelijk nog beter te doen dan Harrie Geelen.
Peetvader en petemoei van diens humor waren ongetwijfeld Godfried Bomans en Annie M.G. Schmidt. Maar zo wilden wij het niet meer. Het programma van de twee nieuwe redactieleden, als pleegt te geschieden bij nieuwe redactieleden, was: Alles moet anders. Het waaróm daarvan kon echter slechts uiterst vaag door ons worden geformuleerd. Waarschijnlijk was hier enkel sprake van het geijkte afzetten tegen de Grote Voorganger, en niet veel meer.
Want onze geestelijke achtergrond was niet zo wezenlijk anders dan die van Harrie. Ook op ons drukte Godfried Bomans een zwaar stempel. Op het Bernardinus was om de drie maanden wel een Retraite of Bezinningsdag. Tussen de veelvuldige religieuze rituelen door moest er dan door ons ‘Gelezen & Gezwegen’ worden. Naast de voorraad boeken van stichtelijke aard, was eigenlijk alleen maar Bomans voorradig. Deze werd als humorist beschouwd, dus als onschadelijk voor onze katholieke zielen. Bomans werd stukgelezen.
Ik herinner mij dat ik eens naar zo’n retraite Evelyn Waugh’s Decline and Fall meenam. De paters bekeken het boek nauwkeurig. Was het wel geschikte lectuur voor een zeventienjarige? Tenslotte na veel onderlinge consultaties, werd het vrijgegeven. Ja, ik mocht het lezen. Evelyn Waugh bleek katholiek. Dan moest het boek wel o.k. zijn. Vanuit die mentaliteit kregen wij ook ons literatuuronderwijs. Al was niemand zich deze ‘selectiviteit’ bewust, ook de leraren zelf niet, denk ik. Zo werd in de lessen Nederlands de beweging rond het tijdschrift De Gemeenschap uitgebreid behandeld, als enige uit de dertiger jaren. Ter Braak en Du Perron waren bijvoorbeeld tijdgenoten van Engelman en Van Duinkerken, dat was alles wat wij ooit over dat duo te horen kregen.
De Tachtigers, goed, dat was natuurlijk een belangrijke beweging geweest, maar eigenlijk had de priester-dichter Guido Gezelle in zijn eentje méér voor de vernieuwing van de Nederlandse letteren gedaan dan Kloos, Perk, Van Eeden, en Van Deyssel bij elkaar. Ons literair richtpunt was trouwens meer Vlaanderen dan Holland, wat ik overigens nog steeds niet betreur.
De beweging van de Vijftigers is ons toentertijd als scholieren mooi ontgaan. Die werd niet behandeld. Alles wat wij bijvoorbeeld van Lucebert wisten, was dat hij in Amsterdam een prijs in ontvangst had willen nemen verkleed in keizerskostuum… Zulk gedrag, rubriceerden wij scholieren onder het hoofdstukje Aanstel. En Aanstel mocht niet.
Ik vermeld deze feiten maar even wat uitgebreider, omdat ik denk dat het amalgaam van literatuur en katholicisme Pé toen zeer, misschien wel blijvend, heeft beïnvloed. Vage megalomane plannen maakten we om van ‘Binden en Bouwen’ iets groots en meeslepends te maken à la De Gemeenschap… Zeventienjarige schoolbladredacteuren tijdens het speelkwartier! Ook zouden we gezamenlijk een dichtbundel uitgeven. The notorious Harrie Geelen was ons hier, als gewoonlijk, in voorgegaan. Het is er gelukkig niet van gekomen. Het zou veel te vroeg zijn geweest.
Een jaar later was al onze bemoeienissen ten spijt B&B in de Landelijke Schoolbladenwedstrijd getuimeld naar de vierde plaats, buiten de prijzen dus. Dat ‘Binden en Bouwen’ datzelfde jaar ruimschoots vertegenwoordigd was in de kersvers gestarte bloemlezing uit de schoolpers, ‘Tien voor tieners’ was maar een schrale troost. Er gebeurde nog meer in 1958, het jaar waarin Pé Hawinkels en ik toetraden tot de redactie van ‘Binden en Bouwen’. In de eerste plaats had de keuze alpha of bêta, uit de ‘Heerlense’ klas (4a) en de ‘buitenklas’ (4b) twee mixtures doen ontstaan. Vijf alpha, de klas waarin Pé en ik elkaar terugvonden na de grote vakantie, bleek een wonderlijk geheel. Deels bestaande uit figuren die voor alpha kozen ‘omdat ze te dom waren voor wiskunde’ (zo niet voor alles), deels uit figuren die voor alpha kozen uit liefde voor de taal. Enerzijds zaten Pé en ik met onze voorkeur niet zo alleen meer, anderzijds was het werktempo in de klas zo mogelijk nog lager dan in de voorafgaande jaren. In een middelbare schoolklas dient altijd een zeker percentage leerlingen te slagen, en een leraar stelt zijn trainingswerkzaamheden dus af op degenen die, populair gezegd, op de vijven oogsten. Die wil hij optrekken tot zes.
Pé, en zelfs ik, beschikten dus nu over zeeën van tijd. Terwijl elders in de klas de een of andere klasgenoot op slaapwekkende wijze Livius zat te vertalen, konden wij ons aan belangrijkere zaken wijden. Wij zaten in deze klas ook achter elkaar, wat met het oog op het voor te bereiden nieuwe ‘Binden en Bouwen’-nummer grote voordelen had. Voor mij bracht deze situatie trouwens nog extra voordeel met zich mee. Met zijn proefwerken was Pé nu dusdanig vlug klaar, dat hij zijn vertaling in de resterende tijd – terwijl verder iedereen in de klas nog zat te zweten en te zwoegen – zorgvuldig kalligrafeerde in grote helderzwarte drukletters. Die vertaling legde hij in de linkerbovenhoek van zijn bank, om vervolgens een boek van eigen keuze te gaan lezen. Ik kon dan mooi checken of het proza dat ik gebrouwen had van de ‘Wrok van Achilles’, klopte met het product van de jeugdige meester-vertaler. Mijn rapportpunten voor klassieke talen gingen dan ook met sprongen vooruit. Uiteraard paste ik er wel voor op om Hawinkels’ vertaling niet al te letterlijk over te nemen. Menig ablativus absolutus vertaalde ik opzettelijk veel kreupeler dan hij. Gek genoeg scoorde ik daardoor soms hoger.
Want ook toen al leed Pé Hawinkels aan de ‘Schönheitsfehler’ die hem later, veel later, de Nijhoff-prijs (voor zijn Zauberberg-vertaling) langs de neus zou doen gaan, namelijk om de zaken te grondig aan te pakken. Toentertijd leverde hem dat een rood kriebeltje van ’s leraars potlood op in de marge bij de geïncrimineerde zinsnede. Want mooier vertalen dan de schoolfrikken mag natuurlijk niet. Dat mag nooit.
Maar het mooiste was toch wel dat gezegend jaar in vijf alpha, dat we totaal buiten het schoolsysteem waren geraakt. De toeloop van leerlingen tot het Bernardinus-college was zo groot geworden dat het complex gebouwen, hoe massaal ook, niet voldoende opvangmogelijkheden meer had. Voor nieuwbouw echter kwam alsmaar geen vergunning los.
Naast ons schoolterrein aan de kant van de Akerstraat prijkte een voormalige herenboerderij, in de wandeling ‘het Huis’ genaamd, voor afbraak bestemd, een witgekalkt stukje oud- Heerlen met fraaie blauwstenen raamkozijnen en twee geknotwiekte lindebomen tegen de gevel aan. Limburgser kon niet. Daar werd de vijf-alpha-klas in opgeborgen. We hadden het rijk eindelijk alleen! De hele benedenverdieping, met een fraaie petroleumbruine lambrisering, stond ons ter beschikking. Een ouderwetse potkachel werd geacht de koude van herfst en winter weg te houden.
We waren zoek. Talloze minuten verliepen tussen de opkomst van de ene leraar, die ergens vanuit de diepte van het hoofdgebouw door wind en regen naar ons toe moest komen, en de afgang van de vorige. We moesten ons zelf vermaken. Op zijn gunstigst draaide het uit op het collectief zingen van Duitse schlagers. De oostelijke mijnstreek ligt tenslotte eigenlijk half in Duitsland. De dagelijkse omgangstaal van de mensen wordt door iemand uit Keulen gemakkelijk, door iemand uit Den Haag totaal niet verstaan. Iets minder erg waren de Amerikaanse songs die onze klas op zijn repertoire voerde. Van Louis Prima’s ‘Buona Sera Signorita’ vele coupletten, op de voet gevolgd door Pat Boone, Bill Hailey, The Platters, en Elvis Presley. Andere vormen van muziek werden nauwelijks beoefend. Er was wel een platenluister- club op school. Maar daar was het alles Vivaldi! Vivaldi! wat de klok sloeg. Pé Hawinkels’ belangstelling voor jazz hing dan ook volstrekt in de lucht op het Bernardinus.
Ikzelf zag er in die tijd niets anders in dan een pose, een bewust anti tegen de muzikale smaak van anderen. Zelfs toen Pé in ‘Binden en Bouwen’ over jazz ging schrijven, dacht ik nog, dat hij het voornamelijk deed om te irriteren. Pé was namelijk zeer wel in staat enige irritatie bij zijn medemensen op te wekken. Zelfs als hij niets deed, werden mensen daar soms opgewonden van.
Het grootste gemak van ‘het Huis’ was, dat zijn bewoners nooit meer te laat konden komen. Stond op het eigenlijke Bernardinus-terrein een strenge pater geposteerd, die elke laatkomer op niet misse wijze opving, en recidivisten porties nablijven & strafwerk toemat, de leerling van vijf alpha ontsnapte aan de adelaarsblik van deze gepijde Cerberus. Er werd een raam opengeschoven aan de Akerstraat-kant van de boerderij … en hup, de zondaar was zonder problemen binnen. De leraren zeiden er zelden iets van.
Waarover moet ik nog meer vertellen? De R.K. dansles? Hawinkels’ verhouding tot het katholiek vrouwelijk schoon van het Clara-college? Vijf alpha werd ongemerkt zes alpha. Onze gymnasium-tijd was voorbij. Zij die voor de universiteit kozen, maakten zich op om naar Nijmegen te vertrekken. Ik had mij voorgenomen dat in elk geval niet te doen. In plaats daarvan had ik mijn ouders (en mijzelf) wijsgemaakt dat ik Rechten wenste te studeren, en dat je dat eigenlijk alleen maar met goed fatsoen kon doen in Leiden. In feite ging het er mij om om zo dicht mogelijk bij zee te zijn. De ware dichter studeert aan de universiteit van de zee…Aan deze wonderlijke gedachte lag natuurlijk het werk van Adriaan Roland Holst, toentertijd dè Dichter, ten grondslag. Mijn ouders trapten erin. Pé ging richting Nijmegen.

Mij blijft van heel die tijd dit beeld. Een zonnige lentemorgen. Pé Hawinkels en ik en nog een of twee andere redacteuren hebben weer eens te lang gediscussieerd. Over de poëzie-rubriek waarschijnlijk. Zij wilden die korter, wij langer. Zo ging het altijd. Inmiddels zijn we rijkelijk te laat. Maar behulpzame handen schuiven het achterste raam van ‘het Huis’ open. Wij klauteren naar binnen, onbeschaamd vrolijk. Wij waren de Dichters van Vijf Alpha. Ons was de wereld. Althans, dat dachten wij toen.

Manuel Kneepkens
Uit: 'Moet dit een wereldbeeld verbeelden?', Socialistische Uitgeverij, Nijmegen 1979

 

terug «

 

 


 

Noordermaasberichten

Van tijd tot tijd stuurt Manuel Kneepkens (Heerlen, 1942) ons een bericht vanuit zijn woonplaats Rotterdam

lees alle berichten hier »